Archieven Het Utrechts Archief Het Utrechts Archief

Uw zoekacties: Domkapittel te Utrecht

216 Domkapittel te Utrecht

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inleiding
Het kapittel en zijn leden
Het archief
216 Domkapittel te Utrecht
Inleiding
Het archief
Het schrijven van de brieven van het kapittel en het voorlezen van de ingekomen stukken aan dit lichaam behoorde oudtijds tot de taak van de scholaster. *  In de veertiende eeuw wist men dit nog, maar toen reeds werd het briefschrijven voor hem waargenomen door een scriptor ecclesie, elders notarius juratus ecclesie. *  Het Rechtsboek verwijst, bij de vermelding van het ambt, naar een eed, waarvan het formulier in het betreffende hoofdstuk is uitgevallen. Hier moge deze daarom aangehaald worden, zoals hij voorkomt in de resolutie van 10 oktober 1408 tot toelating van H. de Vyvario; deze zweert: 'quod fideliter et legaliter exercebit officium et quod non revelabit secreta in generali nec in specie, et quod non presentabit literas ad sigillum nisi lecte fuerint in capitulo et signate signis consuetis et quod non dimittet a se literas pactionales nisi recepta et scripta recognitione in forma consueta.'
Men moet het ambt dus beschouwen in verband met dat van de conservatores clavium sigillorum ecclesie, welke heren vier in getal waren, de deken meegerekend. Zij moesten de sleutels bewaren, welke de toegang verschaften tot het zegel en hetgeen verder bij het zegel in archa lag. De notaris mocht hun geen stuk ter zegeling aanbieden dan door hem zelf geschreven en op de bekende wijze gewaarmerkt; betreffende de literas perpetuas, de erfpachtbrieven, was bovendien voorgeschreven, dat zij voor de uitgifte moesten zijn geregistreerd; geen pachtbrief mocht uitgegeven worden, tenzij eerst de reversbrief in de gebruikelijke vorm was ingekomen.
De signa, welke voor de bezegeling op de akten werden geplaatst, zijn ten dele niet gemakkelijk voor de latere beschouwer te herkennen. Men vindt onder pachtbrieven van 1376 en later geschreven: 'Lubertus decanus' en 'H. Bo. S(cripsi)' of 'H. Bo. Pro c(apitulo)'.
In 1386 ontmoet men hier in de plaats van dezen: 'Tydeman Uptende s(cripsi)'. De recognitiones maakte blijkens talrijke voorbeelden de notaris op; hij voorzag ze van zijn naam en bood ze dan de bisschoppelijke officiaal ter bezegeling aan. Uit de handeling blijkt op zichzelf niet of hij ze verrichtte in opdracht van de pachter dan wel van de officiaal, maar uit het opschrift van een recognitie van 1386: 'Scriptum per me Ty. Uptende de mandato domini officialis' moet tot het laatste besloten worden. De pachter kwam dus formeel met de locatie bij de officiaal, die de last tot het opmaken van de recognitie aan de notaris gaf; de pachter zal dan zegelrecht en schrijfloon betaald hebben en de notaris deponeerde de recognitie in het kapittelarchief. In de werkelijkheid zal de notaris alles wel voor de pachter bezorgd hebben. Na afloop van de pacht zijn vele locationes teruggegeven en in het archief gelegd, waar zij naast de recognitiones weinig nut deden. * 
Van de registratie, waarvan in het eedsformulier van 1408 sprake is, zijn nog sporen bewaard. 'R(egistrata)' is een zeer gewone, hoewel niet altijd voorkomende aanduiding op de rugzijde van de charters. In de veertiende eeuw vindt men dikwijls 'R. per W.' of 'R. per H. Bo.', het eerste vroeger dan het tweede, doch vrij land daarnaast. 'H. Bo.' Is zonder twijfel Henricus Boning of Boeningh. Uit de tijd van deze notaris zijn nog twee registers bewaard (nrs. 601 en 2685), doch deze zijn niet bedoeld met de dorsale aantekeningen: 'R. in magno registro, in antiquo libro (cartarum), in registro camere minoris, in registro choralium, in quaterno meo'. Deze boeken bestaan niet meer. Het grote register en het oude boek zijn misschien hetzelfde, want de aangehaalde folia van het laatste tellen meer dan 350; zeker is het nochtans niet.
Een tijd lang heeft men geregistreerd op losse bladen die in het register gelegd werden; een stuk van 1354 stond 'in pergameno extravaganti folio primo', documenten van 1355 en 1358 aldaar op fol. 8 en 13. Op een oorkonde van 8 juli 1371 staat: 'R. per H. Bo. in novo registro'; men vindt het stuk in Liber hirsutus op fol. 21, waar Bonings hand niet te miskennen is. *  Dat stukken van 1383 voorafgaan is geen bezwaar, want op akten van dit jaar vindt men nog 'R. per H. Bo.'. Tussen 1383 en 1386 zal deze dan vervangen zijn door Tydeman Uptende.
Boning is ook de schrijver geweest van de dorsale aantekeningen, welke wijzen op de bewaring en indeling van het archief. Hij heeft geweifeld tussen de redacties 'pertinet ad' en 'ponatur inter'. Hij vormde afdelingen van de literae eposcopi, prepositi, sociorum, wees stukken toe 'ad episcopum, prepositum, decanum, scholasticum, chorales'. Mogelijk waren de literae sociorum onderverdeeld; er was een capsa fundationum altarium en een afdeling testamenta sociorum. Afgezien van de stukken van de bisschop, de prelaten en de vicarissen, was het eigenlijke domarchief verdeeld in rubrieken: privilegia, statuat, testamenta, communes literae - waarvan de quitancie een onderafdeling geweest kunnen zijn.
Pachtbrieven (temporales) en erfpachtbrieven (perpetuas) heeft hij onderscheiden en voorts toegewezen 'ad maiorem cameram, ad minorem cameram, ad bona divisa, ad officium cerevisie (cerevisiam, avenam), ad fabricam' en hier gelegd op de naam van de parochie waarin het pachtgoed lag; de laden of dozen voor de verschillende parochies zullen in alfabetische orde opgesteld geweest zijn, waarbij de stukken betreffende huizen in de stad inter areas op de A kwamen. Zo waren de bescheiden van de vicarieën toegewezen 'ad altare ..'. Daar de domfabriek maar een gering grondbezit had, leest men: 'ad fabricam, sed ponatur ad cameram minorem inter temporales'.
De afdeling inutiles verdient nog de aandacht. Deze stukken hebben wel nut, maar geen dadelijk nut. *  Zij kunnen zuiver historisch belang hebben, dienen dus propter memoriam. Maar er komt nog iets bij: 'servetur ad memoriam, ut si quandoquidem similis discordia eveniret, bonum esset exemplar, et alias non video ad quod valeat; reservetur pro tempore futuro, ut si similis casus continget, quod haberetur pro informatione, sed pro nunc ponetur inter inutiles'. Niet alleen tot lering hoe men in voorkomende handelingen zich gedragen zal, zijn de stukken van waarde, maar reeds als modellen van taal en stijl: 'servetur propter copiam; potest servari proter formam et aliquas protestationes utiles in ipsa'.
Onder de stukken in het domarchief waren blijkens het hierboven medegedeelde verscheidene, welke door de notaris van het kapittel voor de bisschoppelijke officiaal waren opgemaakt. Er waren er meer, tot welker samenstelling hij medegewerkt had; verschillende akten zijn gezegeld door de bisschop en de domfabriek, nadat zij o.a. gewaarmerkt waren: 'auscultatum per me Ty. Uptende' of: 'auscultatum per me Jo. Rest.', 'S(cripsit) Lud. Schulte' of 'Jo. Thiderici' zullen optekeningen van de bisschoppelijke notaris geweest zijn. Jo Best komt een paar malen op stukken van 1397 voor: we mogen hem houden voor de kortstondige opvolger van Tydeman Uptende.
Een bijzonder geval biedt de oorkonde van 6 oktober 1386, waarin de bisschop aan de vijf kapittels een belangrijke verklaring geeft; zij is gezegeld, maar bovendien gewaarmerkt 'per me ipsum' en 'Ty. Uptende scripsi', en elk van de kapittels ontving er een exemplaar van. Ook hier leren we, dat de werkzaamheid van de notaris zich verder uitstrekte dan het schrijven voor het domkapittel alleen. *  Het behoeft ons ook niet te verwonderen, dat de protocollen van de opeenvolgende notarissen hun werkzaamheden niet scherp gescheiden houden.
De reeks van de schrijvers, notarissen en secretarissen van het kapittel begint dus, zover bekend, met de persoon, die schuil gaat in de aantekening 'R. per W.' Op een recognitie van 1361 staat: 'Recognitio facta est in presentia domini J. Albi not. Jo. Albus'. Mogelijk is W. dus Wit, maar het blijft onzeker. Nog minder zeker is, wie bedoeld is met 'per Hugonem' op een oorkonde van 1354. 'R. per Jo. Mul' komt op stukken van 1356 een paar malen voor, 'R. per H. Bo.' op vele van 1345 af. Daar de registratie zeker niet altijd in het jaar van de uitvaardiging van de oorkonde plaats gehad heeft, mogen we de data van de geregistreerde oorkonden niet als aanvangs- en eindjaren van de dienst van de notarissen nemen.
De opvolging in de veertiende eeuw zal toch wel geweest zijn: W(it), Boning, T. Uptende, Best. Na 1400 hebben we gegevens in de resoluties en in de rekeningen, waarin de jaargelden van de notarissen zijn verantwoord *  : deze vullen elkaar aan en bewijzen mede, dat de nog aanwezige protocollen geenszins alleen hun werkzaamheid voor het kapittel kunnen betreffen. De lijst ziet er aldus uit:
Men vergelijke hetgeen bij de acta capitularia of resolutieboeken van het kapittel aangetekend is.
De gegevens omtrent de lotgevallen van het archief zijn spaarzaam. Er bestaat een fragment van een Repertorium literarum jurium et priv(ilegorium) tam Maioris quam generalis ecclesie Trajectensis necnon patrie et episcopi Trajectensis conservatorum in archivis dicte Maioris ecclesie, factum anno Domini 1460 die 19 mensis Marcii per venerabiles dominos magistros Petrum de Gouda et Jacobum Dibbout canonicos Trajectenses. In de archiefkamer bevonden zich dus het domarchief, het lands- of Statenarchief en het bisschoppelijke archief, en men zag het principieel onderscheid in; we kunnen, ook daarom, toejuichen dat de beide laatste archieven door mr. Muller van het domarchief zijn afgescheiden, zo goed als het kon.
Natuurlijk heeft men niet in één dag een repertorium van drie archieven kunnen maken, maar het is geenszins onmogelijk, dat de genoemde domheren het bij één dag gelaten hebben. Van de zestien bladzijden, die het fragment telt, zijn maar zeven beschreven. Het mag enige verwondering wekken, dat zij begonnen zijn met de Bona divisa, onderverdeeld: A prima, A secunda, B, C, G, H, I. Voor elke letter zal een doos of lade bestemd geweest zijn, waarbij voor de A twee nodig waren wegens de talrijke aree. We mogen wel aannemen, dat het systeem van Boning gehandhaafd was.
Dit wordt ook bevestigd door de in tijdsorde volgende inventaris. Deze is geschreven door de notaris Michaël Keyen omstreeks 1500; bij de stukken in de 21e lade wordt een document van dit jaar vermeld. De materie is beschreven naar de laden. Lade 1-4 bevatten donationes, lade 5 privilegia, laden 6-8 statuta; laden 9-21 zijn bestemd geweest voor de proosdij, lade 22 voor het decanaat, laden 23-43 voor de Grote Kamer. Enige van de laden van de laatste groep hebben locale titels. Bij de inventaris is sedert lang een gedeeltelijk bewaarde kopie ingebonden, waarin tussen de beschrijvingen van de tweede en derde lade een katern ingevoegd is, dat vroeger deel uitgemaakt heeft van een ander register. Het hoofd van dit stuk luidt: 'In prima lada ex quatuor triplicatis ladis, in quibus conservantur litere tres status et quinque ecclesias generaliter concerentes'. Hierop volgt de beschrijving van twee van deze drievoudige laden.
Het gevaar, dat stukken na gebruik in de verkeerde lade gelegd worden, is nooit denkbeeldig en kan in de loop van een paar eeuwen tot ernstige gevolgen leiden. In de zestiende eeuw heeft de toestand van hun archief de domheren herhaaldelijk aanstoot gegeven. Er bestaat nog een presentieboekje van een commissie voor het archief, die van 1520 tot 1525 een aantal malen vergaderd heeft, zonder dat duidelijk wordt wat ze uitgevoerd heeft. De secularisatie van het bisdom bracht een afstand van archiefstukken mee, welke op zichzelf reeds de orde moest bedreigen.
Dan kunnen we van 1548 af gedurende ongeveer een kwart eeuw sporen vinden van de werkzaamheden van een archiefcommissie, wier samenstelling herhaaldelijk is gewijzigd. In het genoemde jaar zijn de heren M. Groeff van Erkelens en J. Beyer met de secretaris belast met het nazien van de archiefladen, waarvan zij de inhoud in debito ordine moesten leggen; zij zouden een daggeld ontvangen van drie stuiver, terwijl de scholaster Adriaan van Renesse en mr. Lambert ten Duynen hun bijstand belangeloos zouden geven, voor zover zij tijd hadden.
De rekening van de domfabriek over 1550 bevat een uitgavenpost van 20 stuiver 'pro quatuor cellis (lees: sellis) seu sedibus ad usum visitantium archivas que necessarie erant'. Deze archiefbezoekers zijn misschien de leden van de commissie geweest. 5 Mei 1553 besloot het kapittel, dat een bovenkamer in het kleine kapittelhuis zou worden ingericht 'ad reponendum ibidem omnia et singula ecclesie registra computationes er alia munimenta quorum usus est ipsis quotidia necessarius, cuius camere et loci camerari decite ecclesie habebunt claves ad recurrendum et ibidem petendum elucidationem negociorum ecclesie'; de fabriekmeester zou de kamer van de nodige lessenaars en tafels voorzien.
Ook droeg het kapittel aan J. Beyer, J. van der Vecht en nog iemand, wiens naam opengelaten is, het registreren van alle brieven in het grote en in het kleine archief op; het heet dat dit al eens meer geschied was, maar dat de heren er nog niet veel tijd voor hadden kunnen vinden, weshalve J. van Bruhesen en A. van Galema hun zijn toegevoegd. De naam van J. Beyer wekt de gedachte, dat we hier de oude commissie van 1548 ontmoeten. Deze heeft van haar werkzaamheden enkele aantekeningen achtergelaten in het in 1520 aangelegde presentieboekje; ook moet haar blijkens het schrift een fragmentinventaris van zeven laden worden toegeschreven, beginnende: 'In prima lada signata A 1'. Ook van dit fragment zijn een deel van de bladen onbeschreven; de heren zijn al in de B blijven steken. We kunnen er toch uit zien, dat de pachtbrieven niet waren geordend naar de kamers, waarop ze betrekking hadden.
5 Mei 1564 verbood het kapittel de raadpleging van registers en rekeningen op andere plaatsen dan in het kleine archief of in het kapittelhuis; uitgeleende archivalia moest men binnen 24 uur terugbrengen. Zo zullen van tijd tot tijd nog meer besluiten zijn genomen, die niet altijd opgetekend zijn. Op 14 april is een eerder niet vermelde commissie, welke aan de deken met alle kameraars, de kanunnik Poeleburch, de advocaat en de secretaris betreffende het archief gegeven was, vernieuwd, en 16 juli 1574 is de samenstelling van de deputatie weer gewijzigd; thans bestond zij uit de domheren Wilger van Kuyck en Johannes van den Berch met de advocaat, de secretaris en Wouter Brock. Blijkens het presentieboekje zijn de heren 47 maal bijeen geweest, voor het laatst op 4 oktober. Zij moesten twee uur in de voormiddag en even lang in de namiddag werken en ontvingen op elke zitting een beker wijn.
In 1580 vond men het archief in de kerk zelf niet veilig bewaard en besloot men de voornaamste stukken over te brengen naar het huis van mr. Johan van Wee, daarna naar dat van de domscholaster. Een en ander bracht werk mee, waartoe de heren Dirck Muylert, mr. Johan van Wee, Johan van Schade en Willem van Cleeff opdracht ontvingen. Het register, dat verslag doet van hun werkzaamheden, van 27 juli tot 15 augustus van het genoemde jaar, bewijst dat ook de secretaris daaraan deelgenomen heeft. De beschrijving bleef in de letter L bij Leersum steken, vermoedelijk ook de verdere arbeid, omdat men de toestand minder onzeker heeft geacht.
De bescheiden in het archief laten ons dan over een lang tijdvak in het onzekere omtrent zijne lotgevallen. In 1614 oordeelde het kapittel maatregelen nodig om de papieren, charters en registers in de secretarie beter tegen vocht te beschermen; reeds waren stukken geheel vergaan. 4 Juli besloot het dus met de metselaar over de reparatie van de secretarie te spreken. Met de verbetering van de beschrijving maakte men ook thans geen haast. Eerst 14 oktober 1633 is een commissie voor de ordening van de archieven ingesteld, bestaande uit de deken Johan van Reede, de domheren mr. Alexander van Lamzweerde, jhr. Derck Mulardt en jhr. Cornelis de Regniere, en de secretaris, 'om de schryften van archieven in ordre te stellen, daarvan memorie ende inventaris te maken, ende alles te doen dat daarvan dependeert'; elk van de heren zou 120 gulden ontvangen. 7 Juli 1634 kon de commissie rapport uitbrengen met overlevering van een inventaris.
Dit product is aan het schrift onder de nog aanwezige beschrijvingen te herkennen; er zijn zelfs twee exemplaren van. Men verwondert zich niet over het gemis aan volledigheid; de inventaris vermeldt alleen charters en deze niet alle, want in 't algemeen ontbreken de pachtbrieven. De materie is gesplitst in hoofdstukken, die als titels namen van plaatsen en gewesten hebben. Er bestaat echter nog een inventaris, die niet veel jonger zal zijn en die wel pachtbrieven bevat; hij is vrijwel onleesbaar, doch men kan hem beoordelen naar de twee bestaande fragmenten van een afschrift. Achter de pachtbrieven, welke op de namen van plaatsen *  en deze in alfabetische orde gelegd zijn, volgen de stukken betreffende renten, vicarieën, proosdij, decanaat, scholasterij, thesaurie; eindelijk statuten, privilegiën.
Dan horen we een geruime tijd wederom niets van het archief. 14 Augustus 1668 is besloten een nieuw slot en twee sleutels te laten maken op de kast in de kleine archiefkamer; de twee oudste in de stad aanwezige capitulaire kanunniken zouden de sleutels bewaren.
Tijdens de Franse bezetting zijn de 'de papen' in de archiefkamer geweest en hebben er de sloten geforceerd, weshalve een commissie opdracht gekregen heeft om na te gaan wat er ontbrak, en daarvan aantekening te stellen in 'het register'. * 
Wij springen nu over naar het 1757, waarin het kapittel zijn archief heeft laten opknappen, in het bijzonder banden heeft laten vernieuwen. *  De verdienste hiervan mag men zeker ten dele de toenmalige secretaris 't Lam toeschrijven, maar de man, die zich in de volgende jaren het meest voor het archief heeft geïnteresseerd, is de domheer Gerard Munniks geweest. Hem zijn op 2 mei 1758 de sleutels in handen gegeven, die daartoe de toegang verleenden, en hij heeft daarin ook na zijn resignatie in 1789 vrij mogen rondgaan. * 
Hij was het, die het verzoek van prog. Bondam, sedert 1773 hoogleraar te Utrecht, in 1774 inbracht om tegen recepis stukken uit het archief te lichten; het kapittel stond dit toe, mits Munniks toezicht hield. *  Was in 1769 reeds in het algemeen aan alle capitulaire kanunniken niet alleen het recht om de notulen in te zien, maar ook het recht om daaruit voor zichzelf afschriften te maken toegekend, toen in 1776 een lid van de Staten van Utrecht nasporingen in het archief wilde doen om de rechten van de provincie tegen die van Gelderland te bewijzen, stond het kapittel ook dit toe, mits in tegenwoordigheid van Munniks. * 
De machtiging ten behoeve van prof. Bondam is nog in 1774 meer algemeen gesteld *  ; hij mocht stukken lichten, ten einde daarop een register te vormen, en gebruik maken van zulke, die de domheren zouden kunnen te stade komen. Men mag wel aannemen, dat Munniks voeling met Bondam heeft behouden en eveneens met baron van Spaen, die over de inhoud van een aantal archiefladen aantekeningen gemaakt heeft, welke Bondam heeft overgenomen. Deze beschreef zelf de inhoud van de laden 97-114. Mr. P. van Musschenbroek heeft dan van alle laden een inhoudsopgave vervaardigd, waarbij hij zich voor de meeste bepaalde tot de vermelding van het getal van de charters zonder meer, maar soms uitvoeriger te werk ging. Deze opgave is met die van Bondam en Van Spaen en afschriften van oudere, reeds vermelde fragmenten van inventarissen in één band verenigd.
De telling van de laden gaat terug op die in de zeventiende-eeuwse beschrijving. Van het afschrift daarvan bestaan nog thans twee katernen, waarin laden 46-47 en 68-96 met 169-176 zijn behandeld, maar Van Musschenbroek heeft nog het eerste katern met de laden 1-21 gekend. In zijn tijd waren de laden 24, 122-144, 149-162, 164-168 en 179-180 leeg, maar of deze ooit gevuld geweest zijn en waarmee, is moeilijk te zeggen.
Hoewel we het waarschijnlijk mogen achten, dat door de raadpleging in het laatst van de achttiende eeuw een aantal stukken in verkeerde laden gekomen zullen zijn, is de ordening van het archief niet principieel gewijzigd. Na de opheffing van het kapittel schijnt de archiefkamer jaren lang nauwelijks betreden te zijn tot september 1823, toen mr. J.C. de Jonge, substituut-archivaris van het Rijk, ze bezocht. Hij bracht daarvan een rapport uit, waaraan een vluchtige beschrijving van de inhoud van de door hem geopende 180 archiefladen was toegevoegd, welke volkomen met de laatst vermelde overeenstemt.
Was het 'grootste archief' dus geheel ontzien, geheel anders was het gegaan met de stukken in en bij de secretarie. De enkele feiten, die omtrent de lotgevallen van deze stukken zijn te bewijzen, vul ik aan op de wijze, die mij het meest aannemelijk voorkomt. De intendant-generaal Gogel heeft de inspecteur-generaal Temminck instructies gegeven tot het in bezit nemen van de kapittelgoederen en de overbrenging van deze onder de administratie van de rentmeester-generaal van de domeinen in het voormalig departement Utrecht. De genoemde heer Temminck belastte voorlopig met de administratie de domheer G.B. van de Velde van Voorst, die in de liquidatie dus een grote rol moet hebben gespeeld. Er bestaat het proces-verbaal van de overdracht door hem aan de inspecteur van de domeinen te Utrecht van boeken en papieren, behorende tot de lopende administratie, waarin een gering aantal registers en voorts vele pachtbrieven en erfpachtbrieven voorkomen.
Een zuiver proces-verbaal is het niet, maar het stuk is op deze wijze voor de praktische behoefte van de dienst van de domeinen ingericht, dat het de pachten, erfpachten en uitgangen stelselmatig opsomt, ook waar geen bewijs voor het recht van het kapittel voorhanden was dan uit de rekeningen zou hebben kunnen zijn geput. Op de verdere bescheiden heeft de inspecteur begrijpelijkerwijs geen prijs gesteld. Behalve dit op 12 november 1812 ondertekende proces-verbaal zijn er nog een paar minuten of afschriften van inventarissen van overgedragen stukken van iets vroegere datum. Op één ervan komen series pacht-, erfpacht- en leenregisters voor, welke ten dele weer op te merken zijn in het proces-verbaal van november, wat aanleiding geeft om te betwijfelen of de oudere overdracht inderdaad wel heeft plaats gehad. Het lijkt dus of een gedeelte van de stukken onder de heer G.B. van den Velde van Voorst gebleven is, omdat hij ze niet kwijt kon worden, of dat ze onbeheerd ergens is de Dom stonden.
Later heeft men gemeend, dat de genoemde her een deel van de archieven voor domeinambtenaren heeft weten te verbergen. Wanneer een boze opzet opgekomen is, kan men niet meer nagaan, maar zeker is dat hetgeen tenslotte onder hem was, waarvan de nagenoeg volledige reeks van resoluties het merkwaardigste was, door hem als particulier eigendom is beschouwd en vermaakt aan mr. P. Ras, president van het Hoog Militair Gerechtshof. Deze gaf de collectie in 1851 aan het Rijk ten geschenke. Ofschoon de Commissaris van de Koning, die in deze een bemiddelende rol gespeeld heeft, de stukken te recht als Rijkseigendom beschouwde, heeft hij ter wille van de zaak geadviseerd geen bezwaar te maken tegen de onjuiste vorm, waarin zij met het domarchief zijn verenigd. Bij deze gelegenheid zijn ook enkele bescheiden van de heer Van de Velde van Voorst als particulier meegekomen.
Toe dit geschiedde, waren de kapittelarchieven reeds zeven jaar lang verenigd met het Provinciaal archief. Dr. P.J. Vermeulen, die beide verzamelingen beheerde, heeft de bescheiden, voor zover zij geen charters waren, de zogenaamde boekdelen en bundels, geordend en mr. Muller is daarmee voortgegaan. De tot nu geldende inventaris is door deze in de jaren 1891-1895 voltooid, nadat reeds veel voorbereidend werk verricht was; enkele ambtenaren, als jhr. J. Hora Siccama tot de Harkstede en mr. R. Fruin hebben hulp verleend. Later heeft de heer Waller Zeper de series rekeningen nader beschouwd en mej. Van Soest de losse stukken.
Aan de ordening van de charters van de Dom blijkt mr. G. Dedel, van 1826 tot 1831 archivaris van de kapittelarchieven, vermoedelijk wegens de grote omvang van deze collectie, niet te zijn begonnen. Wat er van een inventarisering nog over is, schijnt te moeten worden toegeschreven aan de geëmpoyeerden E.L. Glinderman en mr. A.A. van Oldenbarnevelt, genaamd Witte Tullingh, die na Dedel's dood in de archieven zijn blijven werken zonder dat omtrent hun arbeid een verslag is uitgebracht. Zij hebben de oude orde geëerbiedigd en de stukken in enkele summiere woorden, waarbij plaatsnamen, beschreven, een methode waartoe de ordening aanleiding gaf.
De zeventiende-eeuwse beschrijving van de laden 1-62, als ook van laden 75 en volgende zou nog min of meer dienst hebben kunnen doen voor de collectie, waarop de laatst bedoelde inventaris van toepassing was. Ook mr. Muller heeft deze oude orde niet verstoord. Een grotere collectie, waarin de stukken in chronologische orde geplaatst zijn, moet veel vroeger gevormd zijn door omwerking van de inhoud van de charterkast. Deze chronologische beschrijving is door of tijdens dr. Vermeulen tot 1459 voortgezet en dan tijdens mr. Muller door F.A.L. ridder van Rappard tot 1582.
K. Heeringa, 1929
Addendum
Bijlage
Regesten
Erfgoedstuk

Kenmerken

Datering:
1220-1811
Toegangstitel:
Inventaris van het archief van het kapittel van de Dom te Utrecht (722) 1220-1811 (1841)
Auteur:
K. Heeringa
Datering toegang:
1929
Datering bewerking:
2003
Openbaarheid:
Volledig openbaar
Rechtstitel:
Overbrenging van een overheidsarchief
Omvang:
942 charters; 124 bladen kaarten; 22 bladen tekeningen; 170,28 m oude verpakking
Rubrieken: