Archieven Het Utrechts Archief Het Utrechts Archief

Uw zoekacties: De Monumenta handschriften van Aernout van Buchel

Hss_Van_Buchel_Monumenta De Monumenta handschriften van Aernout van Buchel

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inventaris
Inventaris -
2 Insrciptiones (UBU)
Inleiding
Buchelius en de Inscriptiones
Materiële beschrijving van het handschrift van de Inscriptiones
De aankoop van de Inscriptiones
Twee informanten: Gijsbert Lap van Waveren en jonkheer Carel van Rietwijk
Hss_Van_Buchel_Monumenta De Monumenta handschriften van Aernout van Buchel
Inventaris -
2 Insrciptiones (UBU)
Inleiding
Twee informanten: Gijsbert Lap van Waveren en jonkheer Carel van Rietwijk
door Kees Smit
Een aantal beschrijvingen in de Inscriptiones ontleende Buchelius aan zijn vriend en collega mr. Gijsbert Lap van Waveren, advocaat in Utrecht. Over hem zijn we goed geïnformeerd (Müter 1959). De beschrijvingen betreffen het opschrift op een schilderij in Amersfoort over Jan van Deuverden van Voort die in 1618 stierf (2), een klok in de toren van Soest (4), een opschrift op de timpaan van de abdij van Egmond, opgeschreven in mei 1637 (27), en een grafschrift over Lambertus Hortensius in de Grote Kerk van Naarden (25 en 207). Notities uit de St. Jacobskerk in Den Haag zijn waarschijnlijk ook overgenomen van Lap: in de marge staat alleen een paar keer ‘ex L’ of alleen ‘L’ (109 en 110). Tenslotte is er een curieus grafschrift op het kerkhof van Lisse (112). Lap zou Buchelius’ werk over de kronieken van Beka en Heda in 1643 postuum uitgeven. Hierbij speelde Van Rietwijk ook een kleine rol.
Carel van Rietwijk *  (1580-1656) was een Zuid-Nederlandse genealoog die belangrijke bijdragen leverde aan de Inscriptiones. Buchelius noemt hem steeds ‘jonker van Riedwijck’. Dat hij katholiek was, vond de gereformeerde Buchelius geen bezwaar. Dankzij een aantal brieven komen we meer te weten over de reizen die Buchelius naar Zuid-Nederland maakte, en andersom die van Van Rietwijk naar het Noorden (zie vnl. UB Utrecht Hss. 8.N.7, nr. 2, en 1322 (6.F.2)). Buchelius reisde na 1609 nog enkele keren naar het Zuiden. De Dordtse historicus Wouter van Gouthoeven, die twee broers en twee zusters in Zuid-Nederlandse kloosters had (NNBW 7, k. 493-494), had zijn eigen redenen om naar het Zuiden te gaan, en correspondeerde daarover met de gereformeerde Buchelius. Een bewijs temeer dat deze zijn vrienden niet alleen bij zijn geloofsgenoten zocht. Judith Pollmann (2000) vermeldt deze Dordtse katholieke vriend niet.
Van Gouthoeven, die in Dordrecht woonde, kwam regelmatig in Brussel en andere Brabantse steden. In een brief van 28 november 1613 noemt hij voor het eerst de naam Van Rietwijk. Die kwam in 1615 voor familie-aangelegenheden naar Gouda, en schreef op 30 mei aan Buchelius dat hij hem niet thuis aangetroffen had. Van Gouthoeven had grote waardering voor hem gekregen: ‘Van Rietwijk is intensief bezig met genealogie, het is een onvermoeibare speurder’ (brief d.d. 15-7-1615, UB Leiden, BPL 246). Buchelius blijkt in 1615 in Brussel is geweest, terwijl hij in 1616 Sweertius in Antwerpen bezocht heeft, zoals hij 6 augustus aan Scriverius schreef (Langereis 2001, 101). Bovendien ging hij op bezoek bij Van Rietwijk, die op 20 oktober schreef dat hij teleurgesteld was over het te haastige vertrek van zijn Utrechtse gast en zijn vrouw. Van Gouthoeven ging nog regelmatig naar Brabant, en bracht voor Buchelius genealogieën mee van Van Rietwijk. In augustus 1617 is Van Rietwijk in Dordrecht bij Gouthoeven geweest, en waarschijnlijk ook in 1621. In dat jaar werd Van Rietwijk enige erfgenaam van zijn grootvader, toen zijn twee tantes in Gouda overleden waren.
Het duurde nu weer een aantal jaren voordat hij een brief, twee of drie zelfs, aan Buchelius schreef. Een aparte ‘verklaring’ noteert hij op 14 en 15 juli 1629 (zie Van Someren 1884, 263-265). Het betreft een onderzoek in situ naar de gebrandschilderde ramen in de kerk van Heukelom, de wapens op het huis Ter Lee (in Lienden), en de graftombe in de kerk van Rhenen, die Butkens in zijn boek over de familie Van Lynden vermeldt (Butkens 1626, 111, 31, 119). Van Rietwijck kwam tot de conclusie dat Buchelius deze items met commentaar heeft opgenomen in zijn Inscriptiones (Heukelom en Ter Lee p. 31, Rhenen p. 5-7). Een andere brief schreef hij ‘uyt Oudewater, desen 9 augusti 1629.’ Hij logeerde daar misschien bij zijn tante Philippote Spijskens (gest. 1633), die getrouwd was geweest met Hugo Willemsz van Swieten, burgemeester van Oudewater (gest. 1621).
Ongeveer in deze tijd plaats ik een ongedateerde brief van Van Rietwijk, met gegevens over de kerk in IJsselstein, die Buchelius grotendeels heeft overgenomen in zijn Inscriptiones, op p. 133-134, en over de [op 28 maart 1629] ‘verbrande kerck’ in Montfoort, die op p. 19 bijna letterlijk van Van Rietwijk zijn gekopieerd. Hij besluit de brief met een verzoek, en eindigt met de belofte: ‘sal die leenboecken van Montfoert oversien.’ Mogelijk heeft hij de uitstapjes naar IJsselstein en Montfoort vanuit het naburige Oudewater gemaakt. De resultaten van het werk dat hij in Montfoort heeft gedaan, vermeldt hij in een volgende brief.
Een half jaar later was hij (weer of nog steeds) in Gouda, waar hij Buchelius op 5 februari 1630 schreef. Hij had inmiddels twee brieven uit Utrecht ontvangen, en had een paar vragen en een groot aantal genealogische gegevens, ook voor de heer van Hoenkoop en jonkheer Preys, twee genealogen uit de kring rond Buchelius. Drie weken daarna schreef hij een boze brief aan hun aller vriend Petrus Scriverius. Deze had een groot aantal regesten die Van Rietwijk had gemaakt van charters uit het archief van Montfoort en de familie Van Zwieten nog steeds niet teruggegeven. Het gaat vermoedelijk voor een groot deel om de regesten die Buchelius in de Inscriptiones heeft opgenomen (p. 335-365).
Van 23 juni 1638 is er een brief van Van Rietwijk aan Buchelius, die nu 73 jaar is en zich erover heeft beklaagd dat hij geen brieven meer kreeg. Van Rietwijck verontschuldigt zich: hij is ernstig ziek geweest, maar heeft hard gewerkt aan de omvangrijke genealogie van de Merodes. Eind augustus schreef Buchelius in zijn Notae quotidianae: ‘Jonker van Rietwijck resideert noch tot Brussel ende meent van dese somer over te comen, dat haest soude moeten geschieden, soo de oyevaders ende swaluwen al verhuyst sijn’ (UB Utrecht, Hs. 1827, p. 72). Hij was duidelijk gesteld op zijn Brusselse vriend.
Rond deze tijd had Van Rietwijk contact met de Antwerpse prior en historicus Christoffel Butkens. In het voorwoord van de Trophées de Brabant van 1637 bedankt Butkens Van Rietwijck voor de verzameling kopieën van zegels die hij heeft mogen laten graveren (vgl. Dallemagne 1932-1943). Elf jaar eerder, in 1626, had Butkens zijn boek over het geslacht Van Lynden gepubliceerd aan de hand van familiedocumenten die hij niet op echtheid had gecontroleerd of misschien wel opzettelijk had vervalst. Buchelius was des duivels over de vervalsingen, en laat dat in de Inscriptiones herhaaldelijk merken. Maar het was Van Rietwijk die in 1629 deze onjuistheden had ontdekt of bevestigd.
Buchelius wilde ook in een voetnoot bij de kronieken van Beka-Heda (1643) uithalen naar Butkens. Gijsbert Lap van Waveren, die het boek postuum wilde uitgeven, bracht Butkens ervan op de hoogte. Die schreef toen in 1642 een brief aan Van Rietwijk om hem te vragen of hij Lap wilde proberen over te halen die voetnoot weg te laten. Dat lukte ten dele, en zodoende staat er in de bewuste voetnoot ‘quidam impostor’, ‘een zekere bedrieger’, en wordt de naam van de schuldige verzwegen. *  De gereformeerde overledene moest eens weten wat er postuum door zijn twee Roomse vrienden bekokstoofd zou worden om een Roomse bedrieger de hand boven het hoofd te houden. Carel van Rietwijk overleed op 17 januari 1656 in Mechelen.
Verantwoording Inscriptiones
Literatuur
Colofon

Kenmerken

Categorie:
  • Zonder categorie