Op 31 juli 1618 dankte stadhouder Maurits op de Utrechtse Neude de waardgelders af, troepen die door de Utrechtse machthebbers waren geworven, waardoor hij zich in zijn militaire autoriteit aangetast voelde. In feite pleegde Maurits hiermee een staatsgreep en trok hij in de uit theologische disputen voortgekomen tegenstellingen binnen de Republiek der Verenigde Nederlanden, de strijd tussen remonstranten en contraremonstranten, de macht naar zich toe. Tegenstanders als de Hollandse raadpensionaris Johan van Oldenbarnevelt en de Utrechtse Statensecretaris Gilles van den Ledenbergh werden gevangen gezet. Beiden overleefden het uiteindelijk niet. Anderen verloren niet hun leven of hun vrijheid, maar wel hun politieke zetel. Maurits zette zijn aanhangers op belangrijke posten. In Utrecht maakte hij gebruik van het zelfstandigheidsstreven van de stad. De Raad, die tot dan toe steeds afhankelijk was geweest van de ridderschap, werd nu omgevormd tot een vroedschap of erfraad. De leden hadden zitting voor het leven. Ze waren door de stadhouder benoemd. De burgemeesters, die niet van adel mochten zijn, werden uit een door de vroedschap opgestelde voordracht (nominatie) gekozen door de stadhouder. Dit gebeurde jaarlijks op of kort na 1 oktober, evenals de verkiezing van de schepenen en de eerste en tweede kameraar (vanaf 1659 aangeduid als resp. tresorier en kameraar). In 1702 verschoof deze verkiezing overigens naar 12 oktober.


De grote invloed van de stadhouder op het bestuur in stad en provincie was veel regenten een doorn in het oog. Toen er na de dood van Willem II in 1650 geen voor de hand liggende opvolger was, sloot Utrecht zich graag aan bij Holland om geen nieuwe stadhouder te benoemen. Tijdens het Eerste Stadhouderloze Tijdvak (1650-1672) konden de Utrechtse regenten hun zaakjes onderling regelen. Zij bepaalden zelf wie er burgemeester werd en wie er in aanmerking kwam voor een openvallende plek in de vroedschap. Aan dit systeem van coöptatie kwam een eind, nadat de Staten en de vroedschap van Utrecht zich in 1672 heel soepel aan de Fransen hadden overgegeven en vervolgens heel gewillig met de bezetter hadden samengewerkt. Holland wilde Utrecht als straf daarvoor uit de Staten-Generaal zetten, maar de nieuwe stadhouder Willem III voorkwam dat. In ruil voor deze hulp eiste hij wel grotere bevoegdheden. Op 15 april 1674 werden de zittende leden van de vroedschap ‘verlaten’ (uit hun functie ontheven) en door eigen aanhangers vervangen. Er kwam een regeringsreglement dat hem het recht gaf elk jaar te beoordelen of de leden ‘gecontinueerd’ konden worden. Bij een hem onwelgevallig beleid stuurde hij inderdaad mensen weg.


Toen Willem III in 1702 zonder kinderen stierf, waren de regenten maar al te blij dat ze naar de toestand van vóór 1672 konden terugkeren. Tijdens het Tweede Stadhouderloze Tijdperk (1702-1747) brachten de regenten het systeem van coöptatie tot grote perfectie. ‘Contracten van correspondentie’ waren waterdichte afspraken tussen groepen (‘facties’) in de vroedschap over functieverdeling en beleid. Dat feest duurde 1747 toen een dreigende Franse inval een volksoproer veroorzaakte dat stadhouder Willem IV aan de macht bracht. Het stadhouderschap werd nu erfelijk en de bekleder kreeg grotere bevoegdheden dan ooit. Het regeringsreglement van 1674 werd in ere hersteld. Na de vroege dood van Willem IV kon zijn zoontje hem als Willem V opvolgen. Die liet, ook toen hij meerderjarig was geworden, de feitelijke macht in de provincies uitoefenen door luitenant-stadhouders. In Utrecht vervulde Willem Nicolaas Pesters die rol. De leden van de vroedschap waren geheel afhankelijk van hem. Alleen leden van een met hem verbonden groep, de ‘Pesteriaanse Cabale’, kwamen in aanmerking voor de meer lucratieve ambten als burgemeester of schepen. Ook allerlei stadsambten, tot ongeschoolde baantjes als zakkendrager toe, waren uitsluitend voor gunstelingen van Pesters en de met hem verbonden regenten.

Schutterij staat opgesteld voor het afnemen van de eed op het nieuwe regeringsreglement 1786Over dit wanbeleid ontstond steeds meer onvrede. Na 1780, toen een ongunstig verlopende oorlog tegen Engeland tot grote ellende leidde, sloeg de onvrede om in actief verzet. Ontevreden burgers, die zich patriotten noemden, gaven de stadhouder en zijn aanhangers de schuld van alles en eisten ingrijpende hervorming. Utrecht was het centrum van de beweging. Na inwilliging van de eis tot herstel van de schutterij streefden de Utrechtse patriotten naar volksinvloed op het bestuur. Ze verwezen daarbij naar de middeleeuwse situatie. Met harde acties als omsingeling van het stadhuis wisten ze de regenten tot concessies te beweging. In 1786 grepen ze de macht en voerden ze een democratisch bestuursreglement in. Voor het eerst sinds 1528 werd het stedelijk bestuur weer gekozen.

De vreugde duurde niet lang: in september 1787 maakte de koning van Pruisen, de zwager van Willem V, een einde aan de revolutie. De Oranjegezinde regenten keerden terug op het kussen. De herstelde oude orde was echter niet onbedreigd. In Frankrijk, het land waar veel patriotten naar toe waren gevlucht, brak in 1789 een revolutie uit die weldra een uitstraling over heel Europa zou hebben. Via oorlog wenste het bewind in Parijs de revolutie te exporteren.

Terug naar overzicht