Algemeen
De grondwet van 1848 brengt de rechtstreekse verkiezingen voor de Tweede Kamer, Provinciale Staten en de gemeenteraad. Er wordt een einde gemaakt aan de heerlijke rechten en aan het bestuursrechtelijke verschil tussen stedelijke en plattelandsgemeenten. De gemeenteraad is het hoofd van de gemeente en oefent alle bevoegdheden uit die niet nadrukkelijk aan de burgemeester of aan B&W zijn opgedragen. De burgemeester, tevens voorzitter van de gemeenteraad, wordt door de koning benoemd, ‘ook buiten de leden van de raad’. Een en ander wordt nader uitgewerkt in de Kieswet van 1850 en de Gemeentewet van 1851. Het aantal leden van de gemeenteraad bedraagt in Utrecht 29, van wie 15 ook al deel hadden uitgemaakt van de oude gemeenteraad. De zittingsperiode van de raadsleden is zes jaar; iedere twee jaar treedt een derde deel af. De zittingsperiode van een wethouder is eveneens zes jaar. Iedere drie jaar treedt de helft af. Ook worden de bevoegdheden van de burgemeester en B&W scherp onderscheiden. De burgemeester is het hoofd van de plaatselijke politie, is verantwoordelijk voor de handhaving van de openbare orde, oefent toezicht uit op schouwburgen, herbergen e.d., en heeft het opperbevel bij brand.

algemeen kiesrecht 1905
Deelnemers aan een landelijke demonstratie voor Algemeen Kiesrecht in Utrecht, Moesman 1902-1905 

Het actief kiesrecht voor de gemeenteraad is voorbehouden aan meerderjarige (23 en vanaf 1896 25 jaar) Nederlanders, woonachtig in Utrecht en voor minimaal fl. 60 aangeslagen in de grondbelasting, personele belasting en nu ook patentbelasting. Voor het passief kiesrecht geldt een minimumleeftijd van 25 jaar. In 1880 bedroegen de aantallen kiezers voor de Tweede Kamer en Provinciale Staten 1750 en voor de gemeenteraad 2600. Bij de nieuwe Kieswet van 1896 werd het actief kiesrecht flink uitgebreid en toegekend aan de zogenoemde belasting-, huur-, loon- of pensioen-, spaar- en examenkiezers. Het actief kiesrecht werd in 1901 verder verruimd. Ook binnen de gemeente gold het districtenstelsel. In elk van de vier districten kon een ongeveer even groot aantal kandidaten worden gekozen.
In 1917 werd bij grondwetswijziging het algemeen mannenkiesrecht ingevoerd, in 1919 gevolgd door het algemeen vrouwenkiesrecht. Dit laatste gebeurde via een wijziging in de Kieswet. In 1922 werd dit ook in de grondwet vastgelegd. In 1917 werd tevens bepaald dat de gehele gemeenteraad om de vier jaar zou worden gekozen. Het aantal raadsleden groeide uit tot 45 nu.

Tweede Wereldoorlog
In juni 1940 werd de gemeenteraad onder toezicht geplaatst van een Duitse Beauftragter. Nog in hetzelfde jaar moesten het CPN-raadslid en het joodse raadslid het veld ruimen. Een jaar later werden de politieke partijen opgeheven. Per 1 september 1941 trof dit lot ook de gemeenteraden. De Utrechtse gemeenteraad kwam op 28 augustus 1941 voorlopig voor het laatst bijeen. Het college van B & W bleef in functie. Toen burgemeester G.A.W. ter Pelkwijk in april 1942 werd afgezet en vervangen door een NSB‘er, traden ook de wethouders af. Na de bevrijding keerde het oude college - aangevuld met een voormalig gemeenteraadslid in de plaats van een overleden wethouder - terug op het stadhuis. Op 29 november 1945 werd een tijdelijke gemeenteraad ingesteld. In 1946 werden de eerste naoorlogse raadsverkiezingen gehouden.

Politieke partijen
Pas ten gevolge van het optreden van Thorbecke ontstond in de jaren 1840 een tegenstelling tussen conservatieve en liberale gemeenteraadsleden. Tot Utrecht was het liberale denken echter nog nauwelijks doorgedrongen. Zo waren er in 1844 in de provincie Utrecht slechts drie adhesiebetuigingen met het voorstel van de Negenmannen voor een nieuw politiek bestel (in Groningen bijvoorbeeld 1200!). Van partij- en fractievorming was nog geen sprake. Dit bleef ook na de invoering van het directe kiesrecht voor de gemeenteraden in 1851 het geval. Wel rekenden de meeste leden zich in de periode na 1860 tot de liberale richting. Er waren verschillende kiesverenigingen, zoals de liberale Utrechtsche Kiezers Vereeniging en het rooms-katholieke Recht voor Allen. De scheidslijnen waren niet altijd even scherp: soms werden dezelfde kandidaten door verschillende kiesverenigingen gesteund. Nog vrij lang was de weerzin tegen partijvorming groot, omdat deze herinnerde aan de partijtwisten in de patriottentijd.

Echte politieke partijen ontstonden in de jaren 1880 en de jaren 1890, zoals de Anti-Revolutionaire Partij (ARP) en de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP). Het eerste gemeenteraadslid van antirevolutionaire huize werd al in 1851 gekozen en in 1891 verscheen de eerste 'werkman' in de gemeenteraad.

Aan de liberale machtspositie kwam pas een einde na de eerste gemeenteraadsverkiezingen in 1919 op basis van het algemeen kiesrecht. De liberalen kregen toen slechts 16 pct. van de stemmen. Tussen 1935 en 1966 maakten de liberalen zelfs geen deel meer uit van het college van B&W. De Rooms-Katholieke Staatspartij, later Katholieke Volkspartij, en de ARP ruilden hen in tegen de SDAP, later PvdA. In die periode was het gebruik dat het college van B&W was samengesteld naar evenredigheid van het aantal gemeenteraadszetels. Hieraan kwam een voorlopig einde in de periode van de polarisatie in de jaren 1970. In 1982 kreeg Utrecht voor het eerst een 'programcollege', bestaande uit een meerderheidscoalitie zonder het CDA. In de hoogtijdagen van het poldermodel in de jaren 1990 keerden de afspiegelingscolleges terug. Ontsteltenis wekten in diezelfde periode de hoge stembuscijfers van extreemrechts in Utrecht.

Een belangrijke wijziging vormde de invoering in 2002 van het zogeheten duale bestuursmodel op gemeentelijk niveau. B&W bestuurden, de gemeenteraad controleerde, wethouders maakten niet langer deel uit van de gemeenteraad en dus van een raadsfractie, en konden ook van buiten worden aangetrokken. Naast de gemeentesecretaris verscheen de raadsgriffier als secretaris van de gemeenteraad.

Terug naar overzicht