Karel V ontvangt stadssleutel 1540Onder de regering van elect-bisschop Hendrik van Beieren (1524-1528) braken jaren van onrust aan, waarin de stad Utrecht verdeeld was tussen facties. Uiteindelijk zocht de bisschop steun bij Habsburg om de Geldersgezinden uit de stad te verdrijven en zijn gezag te herstellen. In ruil voor die steun werd hij echter gedwongen zijn wereldlijke gezag op te geven. Het Nedersticht werd daarmee een van de vele Nederlandse gewesten die onder centraal bestuur van de Habsburgers waren verenigd. De machtsoverdracht aan keizer Karel V vond op 21 oktober 1528 plaats en had grote gevolgen voor het stadsbestuur. Zoals elders in zijn Rijk had Karel V geen boodschap aan stedelijke zelfstandigheid en gildebesturen. Kort na de overdracht ging alle macht in de stad over op een keizerlijke stadhouder, die zorgde voor de jaarlijkse benoeming van een schout en twaalf schepenen met twee burgemeesters en twee kameraars. Zij moesten bij hun aantreden een eed van trouw zweren aan de keizer. De raad, die nog steeds uit 24 leden bestond, werd opnieuw een adviserend lichaam en de gilden gedegradeerd tot de economische verenigingen die zij van oorsprong waren. De benoeming gebeurde op een wisselde dag in het najaar, doorgaans in oktober of begin november.

Na de verovering van Gelre door Karel V in 1543 brak eindelijk een periode van vrede aan voor Utrecht, waarin veel bouwactiviteiten plaatsvonden. In deze periode verhuisde de raad naar de huidige locatie aan de Plaats (Stadhuisbrug), waar ook de schepenbank was gevestigd. Ondertussen vonden ideeën van de hervormers langzaam ingang bij een deel van de Utrechtse bevolking. De komst van het calvinisme rond 1550 bracht een heftige reactie te weeg vanuit de centrale overheid in Brussel, in de vorm van het zogenaamde ‘bloedplakkaat’ van 1559. Samen met de toenemende belastingdruk door de oorlogen van de Habsburgers leidde dit tot grote ontevredenheid onder de bevolking. Bij de Beeldenstorm van 1566 waren veel ambachtslieden en armere inwoners van Utrecht betrokken. In de nacht hielden gildebroeders bij het stadhuis gewapend de wacht. Omdat de raad op deze gebeurtenissen vrij mild had gereageerd, trad de Habsburgse landvoogd Alva in Utrecht hard op. In 1570 schorste hij het gezag van de raad en de Staten van Utrecht. Door het optreden van Alva en zijn Spaanse troepen groeide het verzet. Als symbool van de Spaans-Habsburgse macht werd eind 1576-begin 1577 de dwangburcht Vredenburg, die Karel V had laten bouwen, belegerd.

Stadhuisbrug 1636 saenredamKort daarop werd in Utrecht de Pacificatie van Gent afgekondigd en nog twee jaar later verenigden de noordelijke gewesten zich in Utrecht in de Unie van Utrecht, een militair samenwerkingsverband van alle gewesten en steden die de Opstand tegen het Spaanse gezag steunden. In 1581 volgde de afzwering van het gezag van de Spaanse koning Filips II. De gewesten van de Unie gingen voortaan op eigen benen verder, als Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, zeven soevereine gewesten, elk met een stadhouder maar zonder overkoepelend monarchaal gezag. Het gezag hierin berustte bij de Staten, bestaande uit vertegenwoordigers van drie leden: de Geëligeerde raden (door de twee andere leden gekozen uit de kanunniken, de bestuurders van de vijf gereformeerde kapittelkerken en hun rijke bezit aan onroerend goed), de Ridderschap en de Steden. In het laatste lid overheerste Utrecht de vier andere steden.

In deze periode kwamen de burgerhoplieden, leiders van de acht schuttersvendels die de orde handhaafden in de Utrechtse wijken, naar voren om meer invloed van de (gereformeerde) burgerij op het stadsbestuur te bepleiten. De stad kwam onder streng calvinistisch bewind door verbanning van de meer gematigde bestuurders en vanaf 1580 gold er een verbod op de openlijke uitoefening van de katholieke eredienst.
Sedert 1577 kende Utrecht een raad van veertig leden, die jaarlijks door de stadhouder werden benoemd uit een voordracht van honderd, later tachtig personen, bestaande uit de leden van de oude raad, aangevuld met nieuwe, door de stadhouder geselecteerde personen. Uit deze raad werden vervolgens de twaalf schepenen gekozen. In 1584 ontstond een erfraad of vroedschap van veertig eenmalig door de stadhouder te noemen personen, die de plaats innam van de magistraat. Deze vroedschap werd korte tijd later alweer opgeheven, maar zou na 1618 opnieuw een rol gaan spelen. Onder invloed van de snel opeenvolgende gebeurtenissen tijdens de Opstand zag de oude elite in 1588 kans om terug te keren in het stadsbestuur en de verhoudingen van 1577 werden in ere hersteld.

Tijdens het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) verminderden de politieke tegenstellingen in de regio niet, terwijl zich een nieuw theologisch conflict aandiende rond de Synode van Dordrecht tussen remonstranten en contraremonstranten. In het onrustige jaar 1610 lukte het om tijdelijk over te gaan op een jaarlijkse verkiezing van het stadsbestuur vanuit de burgervendels, zoals de gilden vóór 1528 eeuwenlang hadden gedaan. Bij deze burgeropstanden werkten orthodoxe gereformeerden voor het eerst samen met rooms-katholieken. Na hun nederlaag kozen de Utrechtse regenten de kant van de gematigde remonstranten, maar dit leidde al snel tot nieuwe ongeregeldheden.

Terug naar overzicht