Toen Utrecht haar stadsrechten kreeg, was het als bisschoppelijke zetelstad (civitas) al meerdere eeuwen oud. Begonnen als kleine nederzetting bij het bisschoppelijke hof, had Utrecht zich langzaam ontwikkeld tot een diverse gemeenschap van ministerialen (dienstmannen van de kerk), geestelijken, kooplieden en handwerkers. De nederzetting had haar stadsrechten in 1122 te danken aan een conflict tussen de keizer van het Heilige Roomse Rijk, waartoe Utrecht behoorde, en bisschop Godebald en de Utrechtse stadsgraaf. In dit conflict kozen de burgers de zijde van de keizer. De stad werd na 1122 bestuurd door een schout (een ministeriaal van de bisschop) en een college van zeven tot twaalf schepenen, die de bisschop uit de ‘eerzaamste’ (honestiores) burgers/kooplieden koos. De stadsgraaf verloor gaandeweg zijn macht in de stad en verkocht uiteindelijk in 1220 zijn rechten aan de Utrechtse kerk. Vanaf 1196 kwam, in navolging van andere Rijnsteden, voor het eerst een gemeentelijke raad in Utrecht tot ontwikkeling. Deze had een adviserende functie naast schout en schepenen en telde maximaal twaalf leden. Hoe deze raadsleden gekozen werden uit de burgers, is niet met zekerheid te zeggen, maar uit de weinige oorkonden die overgeleverd zijn, waarin zij optreden, blijkt dat zij in de praktijk uit dezelfde groep van rijke kooplieden voortkwamen.

De kooplieden die actief waren in de handel op het Rijngebied sloten zich al vroeg aaneen in een hanze van Rijnkooplieden. Het eerste teken van hun bestaan blijkt in 1233. Zij vormden een belangrijke groep waaruit schepenen en raden gekozen werden en hun hanze had waarschijnlijk veel invloed op het stadsbestuur. In de dertiende eeuw kwamen ook lokale ambachten en handel in de regio sterker tot ontwikkeling. Dit werd deels veroorzaakt door de demografische groei in stad en land van Utrecht. De stedelijke bevolking verdubbelde tussen 1200 en 1300 vermoedelijk tot ca. 6500 inwoners. In 1267 is voor het eerst sprake van broederschappen (confraternitates) of ambachten, die meer invloed zochten op het stadsbestuur. Dit deden zij door zich op te stellen als vertegenwoordigers van alle burgers, dus niet alleen de ‘beste’ of rijkste. In de loop van de tijd waren namelijk de rijkste families van ministerialen en burgers naar elkaar toe gegroeid en één sociale en economische bovenlaag gaan vormen in de stad, die leefde in stadskastelen en belangrijke politieke voorrechten genoot.

Onder invloed van deze beweging stuurden de burgers tijdens de jaren 1274-1278 zelfs eigenhandig de schepenen weg, omdat die in hun ogen de stad niet in het algemene belang bestuurden. In hun plaats namen de leiders van de ambachten, de oudermannen, het stadsbestuur over. Door een gezamenlijk militair optreden van de patricische families, gesteund door de bisschop en de naburige graaf van Holland, werden de oude verhoudingen weer hersteld. Het was echter duidelijk dat de dominante rol van het patriciaat in Utrecht zijn langste tijd had gehad.

Terug naar overzicht