Archieven Het Utrechts Archief Het Utrechts Archief

Uw zoekacties: Rijksinrichtingen kinderbescherming

20 Rijksinrichtingen kinderbescherming

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inleiding
Geschiedenis
20 Rijksinrichtingen kinderbescherming
Inleiding
Geschiedenis
In het begin van de 19e eeuw ontbrak het aan een behoorlijk georganiseerd en voldoende geoutilleerd gevangeniswezen. De oude ontoereikend geworden gebouwen bleven in gebruik ondanks veranderde opvattingen over de wijze van straftoepassing. Deze onbevredigende toestand is nog vele jaren blijven bestaan. Wel werd bij KB van 26 oktober 1821 een "Raad van administratie over de gevangenissen in het Koninkrijk" ingesteld, werden in hetzelfde jaar regels gegeven voor het aanwijzen van bepaalde categorieën gedetineerden (KB van 4 november 1821) en werden tevens regelingen getroffen betreffende het regiem, maar te veel bleef steken het administratieve stadium.
Het streven van de regering was wel om verbetering en eenvormigheid te brengen in het beheer der gevangenissen, maar tevens om het gevangeniswezen op de minst kostbare en voor de staat meest voordelige wijze in te richten. Vandaar de grote zorg voor arbeid, waarbij het belang van het individu geheel ondergeschikt werd gesteld aan het geldelijk voordeel van de staat. De gevangenissen moesten zo weinig mogelijk kosten en de produktie van de gevangenen zo hoog mogelijk worden opgevoerd, zodat het gevangeniswezen zichzelf zou kunnen bedruipen en liefst nog winst maken ook.
Aan kinderen werden dezelfde vrijheidsstraffen opgelegd als aan volwassenen. Hoewel het KB 4 november 1821 had bepaald, dat de veroordeelde kinderen zoveel mogelijk afgezonderd van de volwassen gevangenen moesten worden gehouden, kwam hiervan in de praktijk weinig terecht. Het onder invloed van de denkbeelden van de Verlichting in 1823 opgerichte "genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen" te Amsterdam trachtte voortdurend verbeteringen af te dwingen voor de kinderen in de gevangenissen en drong bij de regering aan op de scheiding van jeugdigen en volwassenen.
Bij KB van 15 maart 1833 werd het huis van correctie te Rotterdam onder de naam van "gevangenis voor jeugdige veroordeelden" bestemd tot bewaring en verbetering van jeugdige (veroordeelde) gevangenen. Bovendien zouden een twintigtal jeugdigen kunnen verblijven in het huis van arrest en justitie te Amsterdam. Alleen jeugdgevangenissen vond men echter niet voldoende; deze waren bedoeld voor de zwaarste gevallen, maar er waren ook jonge wetsovertreders, die met minder harde middelen weer op het rechte pad konden worden teruggevoerd. Mede onder invloed van het genootschap werden daarom na 1850 ook nog enkele huizen van verbetering en opvoeding opgericht: te Alkmaar voor jongens (1854) en te Montfoort voor meisjes (1858).
Bij KB van 6 februari 1858 werd een kommissie van administratie ingesteld. De kommissie vertegenwoordigde de inrichting naar buiten en had het toezicht op het interne beheer door de directeur, later directrice. De gevangenis voor jeugdige vrouwelijke veroordeelden, tevens huis van verbetering en opvoeding voor meisjes was gevestigd in het kasteel te Montfoort en werd op 18 juli 1859 in gebruik gesteld. Het was bestemd voor vrouwelijke veroordeelden, die bij de aanvang van haar straf de leeftijd van 16 jaar nog niet hadden bereikt, en voor meisjes, vallende in de termen van artikel 66 (handelen zonder oordeel des onderscheids) van het wetboek van strafrecht. De opzet, een scheiding aan te brengen tussen veroordeelden en "opvoedelingen", slaagde niet.
Pas na de bouw van een aparte ziekeninrichting in 1890 werd met ingang van 1 juli 1891 een ander deel van het gesticht bestemd tot bijzondere strafgevangenis voor meisjes. Het personeel van beide groepen bleef echter wel hetzelfde en naar buiten was van een duidelijk onderscheid tussen beide afdelingen geen sprake. Daardoor kon het gevaar van stigmatisering van de groep "als "misdadigers" niet worden voorkomen. Ingevolge het KB van 31 augustus 1886 werd de naam gewijzigd in rijksopvoedingsgesticht voor meisjes. De kommissie van administratie werd vervangen door een kollege van regenten, aan wie het toezicht over alle aangelegenheden van het gesticht werd opgedragen. In feite veranderde er weinig in het beheer en de dagelijkse leiding van het gesticht. De bevolking moest in het vervolg worden aangeduid met de benaming verpleegden.
De Gestichtenwet van 1884, de Beginselenwet van 1886 en de Algemene maatregel van inwendig bestuur van 1886 waren elk op zich ook van toepassing op de rijksopvoedingsgestichten. Eerst de bij KB van 23 maart 1888 voorgeschreven huishoudelijke reglementen voor deze gestichten respectievelijk te Alkmaar, Doetinchem en Montfoort, bepaalden min of meer het bijzondere karakter van het aldaar toegepaste regiem. Ten gevolge van de trek naar de grote steden en het opgaan in de massa verloren velen het houvast, dat de kleine levensgemeenschap, waarvan zij zich hadden losgemaakt, hun had geboden, en zo zien we tegen het einde van de 19e eeuw een verontrustende stijging van drankmisbruik, jeugdverwaarlozing en jeugdcriminaliteit. Zowel degenen die zich met de verwaarloosde jeugd bezighielden als zij die de zorg voor criminele jeugd op zich namen drongen aan op ingrijpen van de overheid. Beide groepen stootten bij hun werk vaak op verzet van de kant van de ouders. De gewenste hervorming van het strafrecht met daaruit voortvloeiende beknotting van de ouderlijke macht werd gerealiseerd door de aanvaarding van de Kinderwetten van 1901.
De kinderwetten brachten de wijzigingen waaraan zo'n duidelijke behoefte was gebleken. Het geheel omvatte een drietal wetten, die aanvaard werden in 1901, maar pas uitgevoerd in 1905. De eerste wet bracht een aanpassing van het Burgerlijk Wetboek en van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en maakte een einde aan het principe van de onschendbaarheid van de ouderlijke macht. De tweede wet hield een nieuw stelsel van straffen en maatregelen voor kinderen in. De derde wet, De Kinderbeginselenwet, legde de uitgangspunten van de Kinderwetten en de voorwaarden en regels voor overheidssubsidie aan het particulier initiatief vast. De organisatie van het rijkstucht- en opvoedingswezen ressorteerde sedert 1905 als een aparte afdeling - de zevende - onder het departement van justitie.
Opvoeding in plaats van straf en vergelding moest centraal komen te staan bij de zorg voor de misdadigers en verwaarloosde jeugd. De partikuliere instellingen zouden in principe de uitvoering van deze wetten op zich nemen, hiertoe in staat gesteld door subsidie van rijkswege; slechts in enkele gevallen zou de staat zelf de opvoeding ter hand nemen. Het rijkstucht- en opvoedingswezen stond model voor de partikuliere inrichtingen. Zij was met name door het vakonderricht dat zij verzorgde toonaangevend voor de partikuliere gestichten, en was met de opleiding voor de "opvoedende ambtenaren" deze ver vooruit. De invoering van de Kinderwetten bracht een ingrijpende struktuurwijziging met zich mee. Het kollege van regenten werd afgeschaft en de direkteur c.q. direktrice was nu rechtstreeks ondergeschikt aan de minister van justitie. Verder werd er een kommissie van toezicht opgericht. Deze kommissie had geen bestuursbevoegdheid, maar had enkel tot taak over de gang van zaken in het gesticht aan de minister van justitie te rapporteren.
Naast de reeds bestaande rijksopvoedingsgestichten kwam in 1910 een nieuw gesticht voor jongens, namelijk in Amersfoort. Aangezien het de bedoeling was de opvoeding in de rijksgestichten zoveel mogelijk af te stemmen op de aard en aanleg van de pupillen, werd gestreefd naar een taakverdeling tussen de verschillende instituten. Het rijksopvoedingsgesticht te Amersfoort zou voornamelijk dienen als schoolgesticht: speciaal voor "buitengewoon aangelegde pupillen" werd daar uitgebreid lager onderwijs gegeven. Aangezien er niet zoveel delinkwenten-meisjes waren, was voor deze groep één rijksopvoedingsgeticht voldoende. Op grond van het KB van 25 oktober 1909 werd het rijksopvoedingsgesticht voor meisjes op 6 november van dat jaar verplaatst van Montfoort naar Zeist in huize Eikenstein, waar op dat moment de tuchtschool voor meisjes was gevestigd. In het jaar 1950 verhuisde het rijksopvoedingsgesticht opnieuw.
Het kwam nu terecht te Nijmegen in Huize De Hunerberg. Een nieuw instituut, door de Kinderwetten van 1901 in het leven geroepen, was de tuchtschool. De jeugdgevangenissen werden ingevolge deze wetten opgeheven. De tuchtscholen, vier voor jongens en één voor meisjes, waren bedoeld om de kinderen in betrekkelijk korte tijd door strenge tucht het besef van de noodzaak van onderwerping aan de zedelijke en maatschappelijke orde bij te brengen. De tuchtschool voor meisjes werd in het najaar van 1905 gevestigd in huize Eikenstein te Zeist. Op dat moment, dat het rijksopvoedingsgesticht van Montfoort naar Zeist verhuisde, nam deze tuchtschool zijn intrek in het nu vrijgekomen kasteel te Montfoort. In 1968 werd de instelling tengevolge van onderbezetting van personeel en pupillen opgeheven. De Hunerberg te Nijmegen, waarheen in 1950 het rijksopvoedingsgesticht te Zeist reeds was overgebracht, werd dientengevolge uitgebreid met een afdeling "tuchtschool".
De Kinderwetten introduceerden niet alleen de tuchtschool, maar ook de observatie-inrichting. Observatie, die plaats vond na de veroordeling, achtte men noodzakelijk om een juiste plaatsing en behandeling van de pupillen in de diverse inrichtingen mogelijk te maken. Langzamerhand werden de gevallen, waarbij observatie werd toegepast, krachtens de wet uitgebreid. Enkele observatiehuizen zijn begonnen als observatieafdeling in enkele daarvoor aangegeven rijksopvoedingsgestichten, voor jongens te Alkmaar en voor meisjes te Montfoort. De gewijzigde opvattingen over de uitvoering van het kinderstrafrecht werden vastgelegd in de nieuwe Beginselenwet voor de kinderbescherming van 9 november 1961, die de oude van 1901 verving. De rijksinrichtingen worden nu onderscheiden in opvangtehuizen, observatiehuizen, tuchtscholen, inrichtingen voor opvoeding en inrichtingen voor buitengewone behandeling.
De archieven
Bewerkingsgeschiedenis
Bijlage
Concordantie op Inventaris van het archief van de gevangenis voor jeugdige vrouwelijke veroordeelden ... te Montfoort.... later te Zeist, 1859-1930 (Den Haag, 1972)
Erfgoedstuk
Concordantie op Inventaris van het archief van de gemeente Montfoort, 1813-ca. 1937 en archieven van te Montfoort gevestigde instellingen, 1830-1970. Archief van de commissie van toezicht over de Rijkstuchtschool voor meisjes te Zeist, vervolgens te Montfoort (1905-1968) door C.G.M. Noordam (nrs. 3999-4037)
Erfgoedstuk

Kenmerken

Datering:
1858-1977
Toegangstitel:
Inventaris van de archieven van de rijksinrichtingen voor de kinderbescherming te Montfoort, Zeist en Nijmegen 1858-1975, te Zeist en Montfoort 1905-1968, te Hollandsche Rading 1942-1971, te Amersfoort 1910-1967, te Nieuwersluis 1941-1945, te Den Dolder 1961-1977
Auteur:
W.B. Heins
Datering toegang:
1983
Datering bewerking:
2010
Openbaarheid:
Stukken betreffende nog levende personen zijn slechts toegankelijk na toestemming van de Rijksarchivaris
Rechtstitel:
Overbrenging van een overheidsarchief
Omvang:
99,18 m oude verpakking; 0,48 m zuurvrije dozen