Archieven Het Utrechts Archief Het Utrechts Archief

Uw zoekacties: Jutphaas CIV Trouwen, 1796-1811

49 Dorpsgerechten

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inleiding
Algemeen
Hoge rechtsmacht
Lage rechtsmacht
49 Dorpsgerechten
Inleiding
Lage rechtsmacht
Sinds de 12e eeuw bevond de lage rechtsmacht in het Nedersticht zich in velerlei hand: in die van de bisschop, de kapittels, abdijen en ministerialen. De kerkelijke gerechtsheren lieten de uitoefening ervan al vroeg over aan een schout-soms is dat de opvolger van de domaniale meier-, terwijl tot in de 14e eeuw de meeste ministerialen hun rechtsmacht nog zelf uitoefenden. *  Daarna lieten ook zij zich in de regel vervangen door een schout. De ministerialen bezaten de rechtsmacht meestal in leen, direkt of indirekt, van de bisschop, de kerkelijke instellingen als allodium welk laatste natuurlijk in de eerste plaats voor de bisschop gold.
Het district waarbinnen iemand de rechtsmacht bezat, werd in Utrecht gerecht genoemd. Dezelfde term wordt gebruikt om het geheel van schout en buren c.q. schepenen, dat aan de gerechtszitting deelneemt, aan te duiden. In de regel bestond het gerecht in de tweede betekenis uit de schout en een wisselend aantal buren, d.w.z. zowel gebruikers als eigenaars van grond, wonend binnen het gerecht in de eerste betekenis. Waren de buren tevens eigenaar dan werden zij landgenoten genoemd. *  Bij sommige rechtshandelingen van voluntaire aard, zoals overdracht van onroerend goed, namen ook landgenoten van buiten het rechtsdistrict deel aan de zittingen. Hoewel in enkele dorpen in het Nedersticht al in de 13e eeuw schepenen worden aangetroffen, vond de omzetting van burengerechten in schepengerechten in grote lijnen pas plaats in de 16e en 17e eeuw. *  De gang van zaken bij de burenrechtspraak werd als onbevredigend ervaren door partijdigheid, een te grote of een te geringe opkomst en ruzies. Een vast aantal schepenen, op termijn benoemd en beëdigd door de maarschalk voorzag in dit euvel. Zij moesten zijn mannen met eeve van goede name ende fame, *  werden aangesteld door de gerechtsheer, gerecruteerd uit de geërfden en konden hun benoeming niet weigeren. Zij traden op-evenals vroeger de buren trouwens-als oordeelvinders of vonniswijzers, waartoe de schout hen als voorzitter "maande". Enkele gerechten kenden tijdelijk een overgangsvorm tussen buren en schepenen, de zg. gerechtsluiden, d.w.z. een vast aantal buren, die in gerechtszaken de overige buren vertegenwoordigden.
Het was gebruikelijk dat de schout, zeker al in de 15e eeuw, zijn ambt pachtte en bargen moest stellen of een borgsom storten. Dit laatste vooral omdat zijn bevoegdheden en werkzaamheden de rechterlijke sfeer ver te buiten gingen en zich ook op fiscaal terrein uitstrekten. Zoals de gerechtsheer behalve de jurisdictie ook bestuursmacht had, een aantal heerlijke rechten bezat en bovendien meestal grondbezitter in het gerecht was, zo bewoog de aktiviteit van de schout, als hij de gerechtsheer integraal verving, op de terreinen van de jurisdictie, het bestuur, de belastingen en de behartiging van de privé-belangen van de heer. Het bestuur had op de dorpen tijdens het Ancien Régime nog niet zo heel veel te betekenen, maar het innen van belastingen was een gewichtige taak voor de schout, evenals soms het behartigen van de waterstaatsbelangen. Dit laatste was echter van gerecht tot gerecht verschillend, omdat op verschillende plaatsen waterschappen bestonden, die een eigen bestuur hadden met verregaande bevoegdheden, zodat daar de waterstaatstaak voor het grootste deel onttrokken was aan de schout. Waar geen waterschappen functioneerden was het gewone gerecht met de waterstaatstaak belast ofwel fungeerden er aparte heemraden in gerechtelijk kader, die evenals het schepencollege werden voorgezeten door de schout . *  In een enkel geval (Raven, Galecop) nam het college van schout en heemraden zelfs de plaats in van het schepengerecht en was het dus ook bevoegd in niet-waterstaatszaken.
Een vrij groot aantal gerechten was zo klein, dat er geen functionarissen te vinden waren om een rechtbank tevens bestuurscollege te vormen. In alle gevallen was er een gerechtsheer, soms ook een schout, die immers niet binnen het gerecht hoefde te wonen. Waren er rechtzaken aan de orde, dan moesten zij in een naburig gerecht worden behandeld. De belanghebbenden konden dan hun rechtbank kiezen. * 
Sinds de 16e eeuw is de situatie niet veel gewijzigd tot na de omwenteling in 1795. Wel ontstonden nog enkele gerechten en werden andere, vooral kleine, samengevoegd, terwijl bij wijze van privilege aan de gerechtsheer een aantal gerechten tot "hoge heerlijkheid" werd verheven, zodat zij voortaan ook criminele jurisdictie konden uitoefenen, zoals Amerongen, Baarn, Zeist en andere. Hierbij dient te worden opgemerkt dat het ook voorkwam dat de hoge en lage jurisdictie zich in verschillende handen bevonden en dat de hoge jurisdictie zich soms uitstrekte over een aantal gerechten, die inzake de lage jurisdictie zelfstandig waren. Overigens, de zelfstandige uitoefening van de hoge rechtsmacht in lijfstraffelijke zaken, zoals moord, verkrachting, brandstichting e.d., bleef op het platteland uitzondering en beperkt tot enkele gerechten. Alle gerechten waren bevoegd in boetstraffelijke zaken en daarnaast in civiele zaken, geschillen tussen particulieren betreffend. Men kon van het vonnis in beroep gaan bij het Hof van Utrecht, dat overigens deze civiele zaken in toenemende mate ook in eerste aanleg behandelde. Naast de taak als rechtbank in geschillen vonden de dorpsgerechten een andere taak in het op rechtsgeldige wijze vastleggen van rechtshandelingen door derden. Dit aspekt van hun werkzaamheid, de zg. voluntaire jurisdictie of vrijwillige rechtspraak, kostte hun heel wat meer tijd dan de contentieuze rechtspraak, dus de rechtspraak in geschillen.
Weliswaar hadden de gerechten op dit terrein concurrentie van de openbare notarissen, maar enkele veel voorkomende rechtshandelingen als de overdracht van onroerend goed en de vestiging van zakelijke rechten daarop konden slechts voor het plaatselijk gerecht geschieden. Op grond van de ordonnantie van de staten van Utrecht van 6 okt. 1584 kregen de gerechten op dit terrein van de vrijwillige rechtshandelingen er een taak bij, die zij vroeger nooit hadden gehad. Aan de katholiek geblevenen werd voortaan de mogelijkheid gegeven ten overstaan van het plaatselijk gerecht te huwen. * 
Nadat na de revolutie van 1795 de criminele rechtspraak door de plattelandsgerechten niet meer was uitgeoefend, werd zij bij resolutie van het Intermediair administratief bestuur van het voormalig gewest Utrecht van 14 maart 1798 afgeschaft en overgebracht op het Hof. Inmiddels waren ook de bestuurstaken en de rechterlijke bevoegdheden in de dorpen strenger gescheiden. Er kwamen gemeentebesturen, gekozen door grondvergaderingen van burgers, terwijl toch de schepencolleges vooralsnog hun functie bleven uitoefenen. Tijdelijk werd er een combinatie van dorpsgerechten doorgevoerd in 1798, die echter in 1802 weer ongedaan werd gemaakt. Op 1 maart 1811 werden de schepenrechtbanken, zowel in de steden als op de dorpen, afgeschaft en werden er evenals in de andere gebieden van het franse keizerrijk, waarvan Utrecht toen deel uitmaakte, rechtbanken per kanton en per arrondissement ingevoerd.
De archieven
De inventarisatie
Wenken voor de raadpleging
Bewerkingsgeschiedenis
Inventaris
Bijlagen
Concordantie op R. Fruin Th. Azn ('s Gravenhage 1930)
N.B. Concordantie op R. Fruin Th. Azn., Catalogus van de archieven der collegiën, die voor 1811 binnen de tegenwoordige provincie Utrecht rechterlijke functiën uitgeoefend hebben (Utrecht 1893)
Erfgoedstuk
Concordantie op R. van Royen ('s-Gravenhage 1930)
N.B. Concordantie op R. van Royen, Beschrijving van de doop-, trouw-, begraafboeken, overlijdensregisters enz. in de provincie Utrecht, dateerende van voor de invoering van den burgerlijken stand ('s-Gravenhage 1930)
Erfgoedstuk
Concordantie op K. Heeringa (Utrecht 1930)
N.B. Concordantie op K. Heeringa, Inventaris Weeskamerarchieven (manuscript-inventaris) (Utrecht 1930)
Erfgoedstuk
Erfgoedstuk

Kenmerken

Datering:
1527-1811
Toegangstitel:
Inventaris van de archieven de dorpsgerechten in de provincie Utrecht 1527-1811
Auteur:
D.T. Koen
Datering toegang:
1985
Datering bewerking:
2010
Openbaarheid:
Volledig openbaar
Rechtstitel:
Overbrenging van een overheidsarchief
Omvang:
7 charters; 16,80 m zuurvrije dozen
Rubrieken:
Archiefvormer(s):