Archieven Het Utrechts Archief Het Utrechts Archief

Uw zoekacties: Abdij Mariëndaal van Cisterciënzerinnen te Zuilen

1005-3 Abdij Mariëndaal van Cisterciënzerinnen te Zuilen

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inleiding
Algemeen
De Adellijke vrouwenkloosters vóór de Reformatie
De Adellijke vrouwenkloosters als ridderschapsconventen
1005-3 Abdij Mariëndaal van Cisterciënzerinnen te Zuilen
Inleiding
De Adellijke vrouwenkloosters als ridderschapsconventen
Mariëndaal
De Adellijke vrouwenkloosters als ridderschapsconventen * 
De positie van de vijf adellijke vrouwenkloosters veranderde ingrijpend als gevolg van de Reformatie. Bij de religievrede van 10 januari 1579 bleven deze kloosters nog min of meer buiten schot. Het stadsbestuur van Utrecht handhaafde de vermogensrechtelijke toestand van de kloostergoederen en erkende het alimentatierecht van de kloosterlingen, ook van hen die hun klooster hadden verlaten *  . De rechtsgrond van de kloosters werd vastgelegd in de artikelen 14 en 15 van de Unie van Utrecht, volgens welke de conventualen 'hun goeden' zouden volgen, dus de band met hun kloostergoederen behielden, ongeacht of men tot de nieuwe leer overging of rooms-katholiek bleef en alimentatie ontving *  .
Een jaar later, bij de definitieve vestiging van de Reformatie in Utrecht, kwam het echter tot een verbod van de rooms-katholieke godsdienstoefeningen, ook in de kloosterkerken. De Staten van Utrecht besloten toen dat de vijf adellijke vrouwenkloosters in gereformeerde vorm gehandhaafd zouden blijven *  , zij het zonder vrije beschikking over hun goederen. In de daarop volgende gereformeerde 'ordre op de geestelickheyt' bepaalden de Staten voor elk van de vrouwenkloosters een vast aantal prebenden, dus formatieplaatsen, met vaste alimentatiebetalingen uit het vermogen van het betreffende klooster *  .
In 1581 gaven de Staten een gemeenschappelijk reglement met instructie aan Oudwijk, St. Servaas, Den Daal, Vrouwenklooster en Wittevrouwen, die sindsdien in die vaste volgorde tezamen de 'vijf jufferen of ridderschapsconventen' vormden. De leden waren van adel en daarom kwamen deze geprotestantiseerde instellingen onder het bestuur van de ridderschap te staan *  . De ridderschap kreeg het benoemingsrecht van abdissen en jonkvrouwen, dus de begeving van de pas ingestelde prebenden, en voorts het toestemmingsrecht in alle zaken van enig belang voor de conventen, benevens het bestuur over abdissen en nonnen *  , inclusief de overgebleven katholieke nonnen, die op alimentatie waren gesteld en hun gemeenschappelijk religieus leven hadden moeten opgeven. Als jonkvrouwen met een prebende behielden zij hun plaats in de overigens protestantse conventen. Kwam er een prebende vacant, dan werd voortaan een ongehuwde gereformeerde jonkvrouw van Stichtse adel benoemd.
Het algemeen toezicht op de geestelijke goederen berustte aanvankelijk bij de Staten-gedeputeerden voor de geestelijke goederen. Voor wijzigingen in het goederenbezit, zoals verwerving, vervreemding of bezwaring ervan, had men toestemming nodig van de Staten, die ook de reglementering en het toezicht hadden. De uitvoering van deze regeling was zeer gebrekkig. In werkelijkheid liet de ridderschap na 1581 nog jarenlang het goederenbeheer over aan de abdis of vrouwe van de afzonderlijke conventen, of aan de in haar dienst staande rentmeester. Nieuwe maatregelen door de Staten van Utrecht deden daar nauwelijks iets aan af. Zo eisten de Staten van Utrecht in 1586 de definitieve opheffing van de conventen *  , een eis waartegen ze zich met succes verzetten. Zo was er de benoeming in 1588 door de Staten van Utrecht van een gemeenschappelijke rentmeester voor Oudwijk, Vrouwenklooster, en Wittevrouwen *  , die slechts luttele jaren in functie bleef en daarna werd vervangen door de abdis of vrouwe, of haar rentmeester.
De blijvende grondslag voor het bestuur en beheer door de ridderschap vormde uiteindelijk de instructie die de Staten van Utrecht in 1598 ten behoeve van de vijf jufferenconventen vaststelden *  . De ridderschap ontving het recht om landerijen te verpachten of te verhuren en behield de begeving van de prebenden aan gereformeerde, adellijke ongehuwde jonkvrouwen. Deze moesten tenminste acht jaar oud zijn om alvast voor een kinderprebende (een deel van een prebende) in aanmerking te komen. De ridderschap bezat ook het recht om in elk van de conventen de abdis of vrouwe te benoemen.
Tevens stelden de Staten van Utrecht in 1598 een instructie op voor de rentmeesters. Zij werden voortaan benoemd door de Staten van Utrecht op voordracht van de ridderschap, die ook het uitgavenbeleid regelde *  . De rentmeester stelde de jaarrekeningen in drievoud op: één exemplaar voor de rentmeester zelf, het zogenoemde rendantsexemplaar, één exemplaar voor abdis en convent en één voor de ridderschap. De rekeningen moesten worden gecontroleerd door een commissie uit de ridderschap, veelal in aanwezigheid van de secretaris van de Staten van Utrecht en aanvankelijk ook de abdis van het betreffende klooster. Tussen 1600 en 1604 werden deze nieuwe regelingen van de Staten in alle vijf vrouwenkloosters *  doorgevoerd. Wijzigingen die in de loop der tijden nog werden aangebracht, waren vooral bedoeld om de regelingen voordeliger te maken voor de belanghebbenden en het bestuur en beheer efficiënter te maken door verdere concentratie en onderlinge afstemming van het beheer van de conventen.
In 1626 werd het college van superintendenten opgericht: een commissie van de ridderschap voor het dagelijks bestuur van de vijf jufferenconventen gezamenlijk *  . Deze superintendenten werden steeds benoemd voor de tijd van drie jaar en op een vast traktement, met als voornaamste taak het verhuren, verpachten en inspecteren van alle conventslanderijen, meestentijds samen met de rentmeesters *  . Na 1676 kwam dit, afgezien van de goedereninspectie, vooral neer op het afhoren en sluiten van de rentmeestersrekeningen. Zij kwamen eens in de twee weken in vergadering bijeen in de ridderschapskamer, een aanbouw van de Statenkamer aan het Janskerkhof te Utrecht.
Ook het goederenbeheer door de rentmeesters werd na 1626 veelvuldig gecombineerd. Dit was het geval bij de rentmeesterschappen van Oudwijk en Vrouwenklooster. De tresorier werd terzijde gestaan door een klerk. Vergelijkbare combinaties kwamen in de jaren 1682-1685 en 1707-1760 tot stand tussen de rentambten van Mariëndaal, Vrouwenklooster, en Wittevrouwen. In 1685-1707 en 1760-1798 werd daaraan ook het rentmeesterschap van de St. Servaasabdij toegevoegd *  , zodat toen vier van de vijf conventen in één hand verenigd waren. Voor elke instelling bleef overigens wel een afzonderlijke administratie en een afzonderlijke jaarrekening bestaan. Alleen Oudwijk, verreweg het meest omvangrijke rentambt, behield na 1660 steeds een eigen, afzonderlijke rentmeester.
In de zeventiende eeuw geschiedden de benoemingen in de prebenden door middel van loting. De voordracht gebeurde door één van de leden van de ridderschap, vanaf 1620 bij toerbeurt. Hiervoor werden complete roosters opgesteld *  . In de samenstelling en de aantallen prebenden werden in de zeventiende en achttiende eeuw herhaaldelijk wijzigingen doorgevoerd *  . In 1626 besloot de ridderschap in de vrouwenkloosters geen abdis meer te benoemen maar een vrouwe.
Deze vrouwen ontvingen een zogeheten prelatuurschap, waaraan een uitkering verbonden was die het dubbele bedroeg van een gewone prebende *  . In een aantal gevallen werd sinds het midden van de zeventiende eeuw de volledige prebende van het prelatuurschap verdeeld over enkele jufferen. In de loop van de zeventiende eeuw werd de administratie van de prebenden vereenvoudigd. Vanaf 1635 werden er van de begeving van de prebenden geen akten meer opgesteld of charters uitgevaardigd; een afschrift van de betreffende ridderschapsresolutie was voldoende. Aanvankelijk moest een lid van de ridderschap zijn nominatie in een prebende officieel in de vergadering meedelen. Vanaf 1648 volstond men met een melding van de door hem voorgedragen juffer aan de ridderschapssecretaris ter registratie *  .
Formeel gesproken bleven de conventen dus bestaan. In de praktijk werd de band van de jufferen met hun convent echter steeds losser. In de loop van de zeventiende eeuw gingen zij steeds meer verspreid wonen in de stad Utrecht *  , buiten hun oorspronkelijke conventshuis of voormalige kloostergebouw. Hoe pakten de genoemde veranderingen uit voor de afzonderlijke conventen? Hieronder volgt een kort overzicht.
Opheffing
De Archieven
Overlevering en bewerking
Inventaris
Bijlagen
1. Specificaties
2. Abdissen, vrouwen en prelatuurschappen van Mariëndaal
3. Rentmeesters (thesauriers) van Mariëndaal
4. Concordanties -
Erfgoedstuk

Kenmerken

Datering:
1516-1801
Toegangstitel:
Inventaris van het archief van de abdij Mariëndaal van Cisterciënzerinnen te Zuilen 1516-1801
Auteur:
C.A. van Kalveen
Datering toegang:
2002
Openbaarheid:
Volledig openbaar
Rechtstitel:
Rechtstitels voor 1962, passen niet direct in de Archiefwet van 1962 of 1995
Omvang:
10,48 m