a. Instellingen tot het verlenen van onderstand aan huiszittende armen;
b. Instellingen met als doel het verminderen van het aantal armen (Gods- en Gasthuizen);
c. Instellingen bestemd tot het voorkomen van armoede.
In 1856 trad de Armenwet van 1854 in werking.
Doelstelling van deze wet was de vermindering van het aantal armlastigen dat ondersteund werd door het burgerlijk armbestuur. De uitgangspunten voor deze wet waren dat de overheid pas zou ingrijpen als de hulp van familie, de kerk of particuliere instellingen uitbleef. De onderstand van de overheid diende pas in laatste instantie te worden verstrekt.
De bedelingsinstellingen, die zich bemoeiden met de huiszittende armen, waren in drie groepen verdeeld:
- Burgerlijke Armenzorg (de Stadsaalmoezenierskamer, het Stadsambachtskinderhuis en het Stadsarmenhuis);
- Kerkelijke armenzorg (verschillende Diaconieën en Armbesturen);
- Bijzondere armenzorg (Fundaties en verenigingen).
In 1931 werd de Stadsaalmoezenierskamer opgeheven en daarvoor in de plaats kwam de Burgerlijke Instelling voor Maatschappelijk Hulpbetoon. Deze instelling zou, voor wat de administratie betrof, ondersteund worden door de Gemeentelijke Dienst voor Maatschappelijk Hulpbetoon.
De "Commissie A" was de commissie van onderstand, die bepaalde wie in aanmerking kwam voor een uitkering. De "Commissie voor de geneeskundige verzorging van on- en minvermogenden" fungeerde ook als bestuur van het gemeentelijk Tehuis voor Ouden van Dagen. De Burgerlijke Instelling kende vanaf 1940 ook een "Afdeling Onvolwaardigenzorg" (gehandicaptenzorg). Er kwam een "Afdeling Bestedelingenzorg", die de kinderen verzorgde waarover de Burgerlijke Instelling de voogdij had. Deze kinderen waren in pleeggezinnen geplaatst of - in een enkel geval - in een kindertehuis of een gesticht. In 1941 stelde de Burgerlijke Instelling een reclasseringsambtenaar aan die de Afdeling Reclassering ging vormen en op zo'n honderd ondersteunden moest toezien. Ook stelde de Burgerlijke Instelling werklozen te werk ("werkverruiming"). De materiële verzorging van georganiseerde en verzekerde werklozen gebeurde echter door de Dienst voor Maatschappelijk Hulpbetoon.
In de loop van 1942 veranderde de NSB-burgemeester de naam van de Dienst voor Maatschappelijk Hulpbetoon in "Dienst voor Sociale Zaken". Deze naam werd na de oorlog gehandhaafd.
De bezetter schafte in 1943 de Werkloosheidsverzekering ingevolge het Werkloosheidsbesluit van 1917 af in verband met de "enorme werkgelegenheid in het Duitse Rijk". Ook het systeem van de vrijwillige werkloosheidsverzekering door arbeidsorganisaties stortte ineen ten gevolge van de gelijkschakeling (het op één politieke lijn proberen te brengen van alle sectoren van de maatschappij).
Na de bevrijding liet men het begrip werkverruiming los, om de tewerkgestelden geheel uit de steunsfeer weg te halen. Zij werden werknemer van de Rijksdienst voor de Uitvoering van Werken (D.U.W.).
a. het onderzoek naar de toestand en de verzorging van gezinnen, die bij de Burgerlijke Instelling maatschappelijke bijstand, in welke vorm ook, hadden aangevraagd of maatschappelijke bijstand ontvingen;
b. de voorbereiding en de uitvoering van de besluiten van het bestuur van de Burgerlijke Instelling en alle daarvoor in aanmerking komende administratieve arbeid, die aan de vervulling van de taak van de Burgerlijke Instelling was
verbonden;
c. het toepassen van verhaalsrecht, bedoeld in hoofdstuk V van de Armenwet;
d. de werkzaamheden, verbonden aan het financieel beheer en de boekhouding van de Dienst, van het gemeentelijk Tehuis voor Ouden van Dagen en van de door de Burgerlijke Instelling beheerde fondsen;
e. de werkzaamheden verbonden aan de uitvoering van de rijksregelingen ten aanzien van de uitkering aan (tijdelijk) werkloze arbeiders (inclusief de Verletregeling), gehandicapten, gedemobiliseerde militairen, zieke militairen, zelfstandigen, sociale bijstand aan beeldende kunstenaars, aan blinden en aan schippers, de sociale werkvoorziening van werkloze hoofd- en handarbeiders, de sociaal culturele zorg voor werklozen, de uitkering aan oorlogs- en andere slachtoffers, alsmede de werkzaamheden, verbonden aan de onderzoeken naar de aanvragen voor vrijstelling van de luisterbijdrage en die van de Noodwet Ouderdomsvoorziening.
Tot 1931: Stadsaalmoezenierskamer
1931-1942: Burgerlijke Instelling voor Maatschappelijk Hulpbetoon
1942-1965: Dienst voor Sociale zaken (vanaf 1953 tak van dienst volgens de gemeentewet)
Vanaf 1965: Gemeentelijke Sociale Dienst.