Archieven Het Utrechts Archief Het Utrechts Archief

1318 Gemeentelijke Sociale Dienst te Utrecht
Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inleiding
Geschiedenis
1318 Gemeentelijke Sociale Dienst te Utrecht
Inleiding
Geschiedenis
Utrecht onderscheidde al vóór de Armenwet van 1854 bij de instellingen van weldadigheid drie categorieën:
a. Instellingen tot het verlenen van onderstand aan huiszittende armen;
b. Instellingen met als doel het verminderen van het aantal armen (Gods- en Gasthuizen);
c. Instellingen bestemd tot het voorkomen van armoede.

In 1856 trad de Armenwet van 1854 in werking.
Doelstelling van deze wet was de vermindering van het aantal armlastigen dat ondersteund werd door het burgerlijk armbestuur. De uitgangspunten voor deze wet waren dat de overheid pas zou ingrijpen als de hulp van familie, de kerk of particuliere instellingen uitbleef. De onderstand van de overheid diende pas in laatste instantie te worden verstrekt.
De bedelingsinstellingen, die zich bemoeiden met de huiszittende armen, waren in drie groepen verdeeld:
- Burgerlijke Armenzorg (de Stadsaalmoezenierskamer, het Stadsambachtskinderhuis en het Stadsarmenhuis);
- Kerkelijke armenzorg (verschillende Diaconieën en Armbesturen);
- Bijzondere armenzorg (Fundaties en verenigingen).
In Utrecht beheerde de Stadsaalmoezenierskamer nog verscheidene fondsen, waaruit "preuves" bedeeld werden: toelagen voor Utrechtse armen, die men jaarlijks uitbetaalde. Voor deze preuves zocht men een kandidaat, die de preuve dan levenslang genoot. De preuve kwam weer vrij bij het overlijden van de preuvenier. Een kandidaat voor een opengevallen preuve werd bij toerbeurt door een regent of de secretaris-boekhouder voorgedragen aan de minister van Financiën. Het betrof preuves van de voormalige kapittels van Sint-Pieter en Sint-Marie, waarvan het beheer aan de regenten van de kamer was opgedragen. Ook gaf de Stadsaalmoezenierskamer preuves uit negentiende-eeuwse fundaties: uit het legaat van F.H.J. van der Hoop (overleden in 1844) en dat van J.H. Balfoort (overleden in 1883). Aan de Stadsaalmoezenierskamer was namelijk het beheer opgedragen van fundaties die gesticht waren ten behoeve van de algemene armen van Utrecht.
In 1912 trad de nieuwe Armenwet in werking. De belangrijkste veranderingen waren dat de bovengenoemde uitgangspunten minder streng werden toegepast en dat de verbetering van het lot van de armen ook als een taak van de overheid werd gezien (het zogenaamde opheffingswerk). Als gevolg van de nieuwe Armenwet werd in Utrecht in 1922 de Armenraad (vanaf 1952 Sociale Raad geheten) opgericht, die bestond uit vertegenwoordigers van instellingen van weldadigheid. Het doel van deze raad was het bevorderen van de samenwerking tussen de verschillende instellingen.
De gemeente verzorgde de georganiseerde werklozen al sinds 1917 via het gemeentelijk werklozenfonds, waarbij diverse vakverenigingen waren aangesloten; de ongeorganiseerde werklozen werden bedeeld door het burgerlijke armbestuur. Deze taak stond overigens los van de arbeidsbemiddeling. Die viel namelijk vanaf 1920 onder de gemeentelijke dienst "Arbeidsbemiddeling en Werkloosheidsverzekering tevens Districtsarbeidsbeurs" en vanaf september 1940 onder het Rijksarbeidsbureau en de Gewestelijke Arbeidsbureaus. Werkverschaffingsprojecten voor werklozen waren ook al in de negentiende eeuw voorgekomen maar vanaf de crisis van 1914-1918 waren zij een structureel onderdeel van de gemeentelijke werklozenzorg. Tijdens de crisis van de jaren dertig kwamen daar nog de werkverschaffingsprojecten van rijkswege bij, die vaak veraf gelegen waren. De tewerkgestelden waren dan door de week gehuisvest in kampen. Dit soort projecten werd aangeduid als "werkverruiming". Hieronder vielen ook kleine projecten voor werkloze hoofdarbeiders bij instellingen van de gemeente, het rijk of van particulieren. Een gemeentelijke commissie en een commissie van het Utrechts Crisiscomité hielden zich bezig met ontwikkeling (vakcursussen) en ontspanning (sportlessen) van werklozen.
In 1931 werd de Stadsaalmoezenierskamer opgeheven en daarvoor in de plaats kwam de Burgerlijke Instelling voor Maatschappelijk Hulpbetoon. Deze instelling zou, voor wat de administratie betrof, ondersteund worden door de Gemeentelijke Dienst voor Maatschappelijk Hulpbetoon.
Tegelijk met de oprichting op 10 juni 1931 verhuisde het bureau van deze nieuwe instelling van de Wijde Begijnestraat nr. 5 naar Wittevrouwensingel 88. Een nieuwe verordening regelde de invloed van B en W op het financieel beleid van de Instelling en bovendien de taken van de Burgerlijke Instelling: verlening van onderstand, geneeskundige verzorging van on- en minvermogenden, uitbesteding van personen in gezinnen en gestichten, beheer van het aan de Doelenstraat nr. 12 gevestigde Stadsarmenhuis (dat voortaan "Tehuis voor Ouden van Dagen" heette) en de gehandicaptenzorg. Het bestuur bestond uit één lid uit het college van B en W, drie leden uit de gemeenteraad en negen leden uit de burgerij. In de nieuwe opzet verrichtten vrijwilligers van de Burgerlijke Instelling het eigenlijke sociale werk, terwijl de ambtenaren van de Dienst de administratie voerden. De Burgerlijke Instelling en de Dienst hadden elk een apart jaarverslag, dat zij niettemin gezamenlijk uitgaven. De oude wijkindeling verving men door een indeling van de stad in districten, met elk een districtscommissie aan het hoofd. Deze commissies bestonden uit vrijwillige armbezoekers, voorgezeten door een bestuurslid van de Burgerlijke Instelling.
Traditiegetrouw splitste ook het bestuur van de Burgerlijke Instelling zich in commissies met elk een eigen taak.
De "Commissie A" was de commissie van onderstand, die bepaalde wie in aanmerking kwam voor een uitkering. De "Commissie voor de geneeskundige verzorging van on- en minvermogenden" fungeerde ook als bestuur van het gemeentelijk Tehuis voor Ouden van Dagen. De Burgerlijke Instelling kende vanaf 1940 ook een "Afdeling Onvolwaardigenzorg" (gehandicaptenzorg). Er kwam een "Afdeling Bestedelingenzorg", die de kinderen verzorgde waarover de Burgerlijke Instelling de voogdij had. Deze kinderen waren in pleeggezinnen geplaatst of - in een enkel geval - in een kindertehuis of een gesticht. In 1941 stelde de Burgerlijke Instelling een reclasseringsambtenaar aan die de Afdeling Reclassering ging vormen en op zo'n honderd ondersteunden moest toezien. Ook stelde de Burgerlijke Instelling werklozen te werk ("werkverruiming"). De materiële verzorging van georganiseerde en verzekerde werklozen gebeurde echter door de Dienst voor Maatschappelijk Hulpbetoon.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog ging de ideologie van de bezetter niet aan het armwezen voorbij. In 1942 werd het bestuur van de Burgerlijke Instelling - gedeeltelijk op eigen verzoek - door de NSB-burgemeester ontslagen. De burgemeester benoemde een nieuw bestuur, geheel bestaand uit NSB-leden, en het ledental slonk bij reglementswijziging van dertien naar vijf. Onder het nieuwe bestuur ontstond al gauw een nauw contact met de "Nederlandsche Volksdienst", met "Winterhulp" en met het "Nederlandsch Arbeidsfront".
In de loop van 1942 veranderde de NSB-burgemeester de naam van de Dienst voor Maatschappelijk Hulpbetoon in "Dienst voor Sociale Zaken". Deze naam werd na de oorlog gehandhaafd.
De bezetter schafte in 1943 de Werkloosheidsverzekering ingevolge het Werkloosheidsbesluit van 1917 af in verband met de "enorme werkgelegenheid in het Duitse Rijk". Ook het systeem van de vrijwillige werkloosheidsverzekering door arbeidsorganisaties stortte ineen ten gevolge van de gelijkschakeling (het op één politieke lijn proberen te brengen van alle sectoren van de maatschappij).
Na de bevrijding liet men het begrip werkverruiming los, om de tewerkgestelden geheel uit de steunsfeer weg te halen. Zij werden werknemer van de Rijksdienst voor de Uitvoering van Werken (D.U.W.).
De raad wees op 23 juli 1953 de Dienst voor Sociale Zaken aan als tak van dienst ex art. 252 van de Gemeentewet met ingang van 1 januari 1954. Daarmee kreeg de Dienst in het vervolg een eigen begroting. Aan de gemeentelijke "Dienst Sociale Zaken" waren nu, onder verantwoordelijkheid van de directeur, door B en W de volgende taken opgedragen:
a. het onderzoek naar de toestand en de verzorging van gezinnen, die bij de Burgerlijke Instelling maatschappelijke bijstand, in welke vorm ook, hadden aangevraagd of maatschappelijke bijstand ontvingen;
b. de voorbereiding en de uitvoering van de besluiten van het bestuur van de Burgerlijke Instelling en alle daarvoor in aanmerking komende administratieve arbeid, die aan de vervulling van de taak van de Burgerlijke Instelling was
verbonden;
c. het toepassen van verhaalsrecht, bedoeld in hoofdstuk V van de Armenwet;
d. de werkzaamheden, verbonden aan het financieel beheer en de boekhouding van de Dienst, van het gemeentelijk Tehuis voor Ouden van Dagen en van de door de Burgerlijke Instelling beheerde fondsen;
e. de werkzaamheden verbonden aan de uitvoering van de rijksregelingen ten aanzien van de uitkering aan (tijdelijk) werkloze arbeiders (inclusief de Verletregeling), gehandicapten, gedemobiliseerde militairen, zieke militairen, zelfstandigen, sociale bijstand aan beeldende kunstenaars, aan blinden en aan schippers, de sociale werkvoorziening van werkloze hoofd- en handarbeiders, de sociaal culturele zorg voor werklozen, de uitkering aan oorlogs- en andere slachtoffers, alsmede de werkzaamheden, verbonden aan de onderzoeken naar de aanvragen voor vrijstelling van de luisterbijdrage en die van de Noodwet Ouderdomsvoorziening.
Vanwege de invoering van de Algemene Bijstandswet werden de Gemeentelijke Instelling voor Maatschappelijke Zorg en de Dienst voor Sociale Zaken per 1 januari 1965 opgeheven en werd de naam gewijzigd in Gemeentelijke Sociale Dienst. Als gevolg van de invoering van deze wet werden de financiële en immateriële bijstand gescheiden.
De Gemeentelijke Sociale Dienst verhuisde in 1970 van de Wittevrouwensingel 88 naar de Nijenoord.
Samenvatting:
Tot 1931: Stadsaalmoezenierskamer
1931-1942: Burgerlijke Instelling voor Maatschappelijk Hulpbetoon
1942-1965: Dienst voor Sociale zaken (vanaf 1953 tak van dienst volgens de gemeentewet)
Vanaf 1965: Gemeentelijke Sociale Dienst.
Archief en inventarisatie
Literatuur
Inventaris

Kenmerken

Datering:
1925-1978
Toegangstitel:
Inventaris van het archief van de gemeentelijke Sociale Dienst te Utrecht 1925-1978
Auteur:
Gert Jan Röhner
Datering toegang:
2009
Notabene:
Vanwege ruimtegebrek bewaren wij dit archief niet in ons eigen depot. U kunt dit archief inzien door het aan te vragen via ons aanvraagformulier: https://hetutrechtsarchief.nl/aanvragen
Openbaarheid:
Op inv.nrs. 59-1 en 59-2 is een openbaarheidsbeperking van 75 jaar van toepassing, op inv.nr. 73 een openbaarheidsbeperking van 50 jaar.
Rechtstitel:
Overbrenging van een overheidsarchief
Omvang:
12,94 m
Bijzonderheden:
Vanwege ruimtegebrek bewaren wij dit archief niet in ons eigen depot. U kunt dit archief inzien door het aan te vragen via ons aanvraagformulier: https://hetutrechtsarchief.nl/aanvragen