Archieven Het Utrechts Archief Het Utrechts Archief

Uw zoekacties: College van Curatoren van de Rijksuniversiteit Utrecht

59 College van Curatoren van de Rijksuniversiteit Utrecht

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inleiding
Geschiedenis
Organisatie
Bevoegdheden en taak
Algemeen
Personeel
59 College van Curatoren van de Rijksuniversiteit Utrecht
Inleiding
Bevoegdheden en taak
Personeel
Tot 1876 werden hoogleraren *  benoemd door de kroon uit een dubbeltal, voorgedragen door het college van curatoren, die hierover vooraf het advies inwonnen van de betreffende faculteit. Curatoren regelden zelf de verdeling van de vakken binnen de faculteit over de verschillende hoogleraren. Na de invoering van de hoger-onderwijswet van 1876 maakten curatoren een gemotiveerde aanbevelingslijst van kandidaten voor een bepaalde leerstoel, dat wil zeggen een nauw omschreven vakgebied. De lijst werd vervolgens naar de minister opgezonden. Daarna volgde de benoeming door de kroon *  in het betreffende vakgebied. Behalve de vastgestelde rijkssalariëring genoten de hoogleraren tot 1876 bijkomende ongeregelde inkomsten uit de college-, examen-, en inschrijvingsgelden, die door curatoren via het academiefonds werden beheerd.
Curatoren zagen er op toe, dat de colleges van hoogleraren en lectoren niet alleen geregeld, maar ook inhoudelijk werkelijk werden gegeven, in overeenstemming met de omschrijving van de leeropdrachten. Sinds 1876 hadden curatoren de bevoegdheid om hoogleraren ontheffing te verlenen om uitsluitend in het Nederlands of het Latijn college te geven. Curatoren moesten ook jaarlijks de "series lectionum" (het lesrooster) van hoogleraren en overige docenten goedkeuren, en toezicht houden op de studieprogramma's. Het college moest bovendien de kroon van advies dienen, in geval een hoogleraar die ontslag diende te nemen, dit verzuimde, of zich er tegen verzette. Tenslotte was het mogelijk, dat het college van curatoren uit eigener beweging bij het ministerie met voorstellen kwam tot oprichting van nieuwe leerstoelen.
Wat betreft de bijzondere groep van kerkelijk hoogleraren moest aan curatoren de benoeming van hoogleraren vanwege het betreffende kerkgenootschap worden gemeld, evenals de ambtsaanvaarding. Curatoren verplichtten zich daartegenover om aan de kerkelijke hoogleraren een collegezaal ter beschikking te stellen, benevens andere faciliteiten. Deze regelingen vloeiden voort uit de hoger-onderwijswetten van 1876 en 1905.
Ten aanzien van de bijzondere hoogleraren was de bemoeienis van het college groter. Curatoren moesten aan de kroon advies geven, zowel ten aanzien van de instelling van de bijzondere leerstoel op zich, alsook ten aanzien van de betreffende hoogleraar. De bindende adviezen van curatoren hadden over het algemeen betrekking op de vraag of aan alle wettelijke en formele regels was voldaan, en of de bijzondere leerstoel en de beoogde functionaris pasten binnen de vakkenverdeling van de betreffende faculteit. Deze regeling bestond sinds de invoering van de hoger-onderwijswet van 1905. Voor het overige waren de betrekkingen van het college met de kerkelijke en bijzondere hoogleraren schaars, ook al omdat hun ambt niet werd gesalarieerd uit de algemene middelen of de inkomsten van de universiteit.
Heel anders lag dat uiteraard met de lectoren, en sedert 1972 ook met de docenten met een onderwijsopdracht. Zij werden net als de professoren benoemd en ontslagen door de kroon op voordracht van curatoren, en na ingewonnen advies van de betreffende faculteit en betrokken hoogleraar.
Tot 1872 werden alle lagere wetenschappelijke personeelsleden beneden de rang van lector benoemd door curatoren zelf. Sindsdien waren in ieder geval alle onderwijsfuncties, ook de tijdelijke, kroonbenoemingen op voordrecht van curatoren en op voorstel van de hoogleraar. Het overige wetenschappelijk personeel (conservatoren, observatoren, sinds 1950 de wetenschappelijke ambtenaren, en de hoofdassistenten en assistenten) werd met uitzondering van de arbeidscontractanten door de minister benoemd op voordracht van curatoren en op voorstel van de betrokken hoogleraar. Met alle tijdelijk aangestelden, studenten-assistenten en onbezoldigde assistenten sloot het college jaarlijkse arbeidscontracten af, zonder dat het de minister er verder in hoefde te kennen.
Voorts adviseerden curatoren de minister omtrent de machtiging bij K.B. van de toelating of intrekking daarvan van privaatdocenten, die als zodanig niet in ambtelijke dienst van de universiteit waren. Tenslotte kon op advies en onder controle van curatoren sinds 1905 aan stichtingen of verenigingen verlof worden gegeven om gekwalificeerden wetenschappelijke voorlezingen te laten houden. Curatoren konden de kroon ook verzoeken het betreffende verlof in te trekken.
Het aantal beambten en de verspreiding over de instellingen mocht het college zelf vaststellen, met de goedgekeurde begroting als leidraad. In de hoger-onderwijswet van 1876 werd nog eens bevestigd, dat de hogere beambten door de minister werden benoemd en ontslagen, maar Bij de overgang van de academie van de stad Utrecht naar het rijk in 1815 droeg de stad ook het ambtelijk personeel over *  Het betrof de bibliothecaris, de pedel, een custos en een knecht bij de bibliotheek, een prosector en een hulpknecht bij de fysica, de custos van het observatorium, een bediende voor de chemie en voor het kabinet van natuurlijke historie, de hortulanus, een meesterknecht en twee hulpknechten in de hortus botanicus, en de rijdermeester (rijmeester van de manege, tevens schermmeester).
In 1816 stelden curatoren voor een aantal van hen nieuwe instructies op. Dit gold allereerst de beide pedellen *  , die beurtelings hun werkzaamheden voor de president-curator en de rector-magnificus verrichtten. Naast hun ambtelijk salaris ontvingen zij marktgeld van de kramen die in de kermistijd achter de Dom bij de academie-gebouwen stonden. Ook de custos van het observatorium en de amanuensis voor de natuur-en sterrekunde ontvingen elk een aangepaste instructie.
De verscheidenheid en het aantal ambtelijke functies namen in de loop van de vorige eeuw sterk toe. De lijsten van de diverse beambten werden zeer gedetailleerd door de kroon vastgesteld en gespecificeerd tot 1929 *  Allereerst dient te worden opgemerkt, dat zeker tot het einde van de vorige eeuw de conservatoren en de observatoren die zich feitelijk steeds meer hadden ontwikkeld tot zuiver wetenschappelijk personeel, desalniettemin officieel tot het ambtelijk personeel van instituten en laboratoria werden gerekend. Hun instructies komen voor in de reglementen en instructies voor de werkkring der beambten. De belangrijkste daarvan dagtekent van 1880. * 
Conservatoren en observatoren moesten, evenals beheerders van gelden en administrateurs, jaarlijks verslag uitbrengen aan curatoren. De conservatoren waren belast met de bewaring, plaatsing en rangschikking der voorwerpen op instituten en laboratoria, het bijhouden van de dagregisters, en het toezicht op lagere beambten. Observatoren deden tevens sterrekundige waarnemingen. Ingevolge hun strak geregelde ambtelijke instructie konden alleen curatoren zelf toestemming geven tot beschrijving, bestudering of openbaarmaking van de betreffende verzamelingen.
Personeel, dat blijvend als wetenschappelijk/ambtelijk werd beschouwd, was de bibliothecaris met zijn medewerkers *  Op voordracht van curatoren werden zij door de minister benoemd. Buiten de bibliotheek kwam de categorie wetenschappelijk ambtelijk/personeel vrijwel niet voor.
Omstreeks 1880 was de indeling van het overige ambtelijk personeel als volgt. De administrateurs waren belast met de correspondentie, het bijhouden van het archief, en de administratieve en huishoudelijke aangelegenheden van het instituut, waaraan zij verbonden waren. De amanuenses en prosectoren assisteerden in de laboratoria en instituten bij de colleges en de praktische oefeningen, waren belast met het gereedmaken en rangschikken van de preparaten, en het samenstellen en bijhouden van de catalogi, en hielden toezicht op de custoden, preparateurs, schrijvers en bedienden. Deze laatsten hielpen bij de genoemde werkzaamheden en zorgden voor de openstelling van de gebouwen, de verwarming, het huishoudelijk werk in de instituten en de laboratoria, en de begeleiding van bezoekers. Tot deze groep behoorden ook de hortulanus en zijn knechten.
In de rijksklinieken viel het personeel in grote lijnen in twee categorieën uiteen. Omstreeks 1880-1890 werden de verpleegkundigen nog ziekenoppassers en ziekenoppasseressen genoemd. Zij hielden onder meer de verpleegregisters bij. De tweede groep omvatte de dienstboden, schoonmaaksters en waaksters voor de nacht.
Sinds het begin van de twintigste eeuw was de indeling van het ambtelijk personeel in zijn geheel geleidelijk gewijzigd. De hoofdindeling werd "beambten" en "beambten-werklieden". Maar voor de regeling van aanstellingen, instructies en reglementen hanteerden curatoren in overeenstemming met de minister toch een meer praktische en verfijnde onderverdeling in vier steeds omvangrijker wordende groepen: de administratieve beambten; technische beambten; de groep van de conciërges, bedienden en de beambten-werklieden, zoals de tuinknechts, stokers en tremmers; en tenslotte de groep schoonmaaksters en werksters. Decennia lang benoemden curatoren een deel van deze groepen tijdelijk op arbeidscontract. Zij werden slechts gecontinueerd, als zij bij het jaarlijkse verzoek om een nieuw arbeidscontract een gunstig getuigschrift van de betrokken hoogleraar konden overleggen. Maar sinds 1917-1918 ontvingen al snel alle beambten, met uitzondering van de schoonmaaksters en de leerling-bedienden, een vaste aanstelling.
Dezelfde regels en ontwikkeling golden zowel voor het ambtelijk als voor het verpleegkundig personeel van de klinieken. Toen in 1932 alle klinieken werden ondergebracht bij de stichting Stads-en academisch ziekenhuis werd in de oprichtingsakte van de stichting vastgelegd, dat aanstellingen en salarissen van personeel dat op enigerlei wijze bij het onderwijs was betrokken ten laste van het rijk bleven. Deze regeling gold voor een groot gedeelte voor het personeel van de klinieken die onder de nieuwe stichting vielen. Zij bleven in dienst van curatoren, die sedertdien ook nieuw personeel aanstelde.
Materieel beheer
Het archief
Bewerkingsgeschiedenis
Bijlagen
Lijst van leden van het college van curatoren
Lijst van secretarissen van het college van curatoren
Lijst van leden van het college van herstel en zuivering, 1945-1946
Erfgoedstuk

Kenmerken

Datering:
1815-1954
Toegangstitel:
Inventaris van het archief van het College van Curatoren van de Rijksuniversiteit te Utrecht 1815-1954 (1971)
Auteur:
C.A. van Kalveen
Datering toegang:
1986
Datering bewerking:
2012
Openbaarheid:
Op inv.nrs. 2773-3382 is met het oog op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer een openbaarheidsbeperking van 75 jaar van toepassing. Eerdere inzage in voornoemde inventarisnummers is slechts mogelijk na schriftelijke toestemming van de secretaris van de Universiteit Utrecht
Rechtstitel:
Overbrenging van een overheidsarchief
Omvang:
55,2 m