Archieven Het Utrechts Archief Het Utrechts Archief

Uw zoekacties: College van Curatoren van de Rijksuniversiteit Utrecht

59 College van Curatoren van de Rijksuniversiteit Utrecht

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inleiding
Geschiedenis
Organisatie
Bevoegdheden en taak
Algemeen
Personeel
Materieel beheer
59 College van Curatoren van de Rijksuniversiteit Utrecht
Inleiding
Bevoegdheden en taak
Materieel beheer
Het college van curatoren had toezicht op en zorg voor het beheer van de gebouwen *  en verzamelingen. Vanouds waren de meeste panden met inventaris, die altijd al voor de academie in gebruik waren geweest, eigendom van de stad. Met machtiging van koning Willem I nam de hogeschool deze in 1815 van de stad over. Het betrof de auditoria en de senaatskamer aan het Oudmunsterkerkhof, de Statenkamer aan het Janskerkhof, de Hortus botanicus aan de Nieuwegracht, het Observatorium op het bolwerk Zonnenburg, de bibliotheek, de manege met de rijschool en enkele panden Achter den Dom. *  In de negentiende eeuw ontstond steeds verdere dislocatie van de universiteitspanden. In de jaren twintig en dertig van deze eeuw deed de concentratiegedachte weer opgeld, in het bijzonder door nieuwbouw rond Catharijnesingel, Jutfaseweg en Croeselaan voor de faculteiten der geneeskunde en der wis-en natuurkunde.
Tot 1873 hadden curatoren bemoeienis met alle verbouwings- en reparatiewerkzaamheden, die zij via jaarlijkse aanbestedingen lieten uitvoeren *  Zij hielden daar een répertoire van bij sedert 1826. Het college had een eigen opzichter van de academische gebouwen in dienst. In 1871 werd echter het beheer en onderhoud van de panden overgebracht naar de directie van de waterstaat *  Het initiatief tot werkzaamheden aan de panden kon voortaan zowel door de hoofdingenieur-opzichter van de waterstaat als door curatoren worden genomen. Het beheer en het toezicht op de panden kwam te berusten bij de hoofdingenieur-opzichter. Onder diens verantwoordelijkheid vielen nu ook de verbouwings- en onderhoudswerkzaamheden. De bestekken met bijbehorende tekeningen werden door hem ter goedkeuring naar de minister gezonden, maar vooraf had daarover overleg plaats gehad met curatoren. Zaken van ondergeschikt belang werden echter door curatoren met de bijzondere opzichter van de academische gebouwen doorgesproken. Al het overige beheer, dus betreffende inboedel en inventaris van de panden, bleef berusten bij het college van curatoren.
De hoger-onderwijswet van 1876 stelde nog eens duidelijk, dat de Kroon het beheer en gebruik van de verzamelingen regelde nadat de minister advies van curatoren had ingewonnen. Curatoren zagen er op toe, dat de reglementen behoorlijk werden nageleefd. Op deze regels voor het beheer is in 1933 een aanvulling gemaakt. Sindsdien moesten curatoren toestemming geven om panden en percelen voor andere doelen te laten gebruiken, dan de oorspronkelijke bestemming. In 1935 werd een geheel nieuw, sterk vereenvoudigd reglement vastgesteld *  Daarin werd onder meer gestreefd naar vereenvoudiging van de administratie.
Beheerders van de instituten, laboratoria en klinieken werden op voordracht van curatoren bij ministeriële beschikking aangewezen. Deze functionarissen-tot ver na de Tweede Wereldoorlog een der hoogleraren van het betrokken instituut-hielden toezicht op het werk van het personeel, op het gebouw en de inventaris en op het geldelijk beheer. Zij dienden een dagregister bij te houden. Zij ontvingen van curatoren een officiële ambtelijke aanstelling als directeur en een toelage. Voor 1921, het jaar van het academisch statuut, werden de als zodanig erkende instituten en laboratoria door de minister in een officiële lijst vastgelegd. Tot in de jaren zestig was het ambt van beheerder-met uitzondering van de directie van de klinieken-in de geschiedenis van de organisatie een onbelangrijke functie. Bij het Tandheelkundig Instituut was de beheerder een van de lectoren van de vakgroep. Hij werd bijgestaan door de lectorenvergadering.
Tot 1929 fungeerde bij de klinieken een geneesheer-directeur, die zich vooral bezighield met het beheer van het gebouw van de Heelkundige-en Vrouwenkliniek en de klinieken die in het Algemeen ziekenhuis waren gevestigd. Voor de dagelijkse leiding van de Psychiatrisch-neurologische kliniek hadden curatoren een adjunctdirecteur, tevens administrateur, aangesteld.
Ten behoeve van de klinieken van de faculteit der geneeskunde werd gebruik gemaakt van het Algemeen (stedelijk)ziekenhuis (Lange Jufferstraat, sinds 1871 Catharijnesingel), verder van het Wilhelmina kinderziekenhuis, het Ooglijdersgasthuis, en tijdelijk ook van onderdelen van de Kliniek tot herkenning en genezing van oor-, keel-, huid-, kinder-, tand-, en zenuwziekten, en omtrent de eeuwwisseling tevens van het Geneeskundig gesticht voor krankzinnigen. In genoemde instellingen werden klinieken en poliklinieken van de universiteit gevestigd. In 1932 werden alle in het Algemeen ziekenhuis gevestigde universiteitsklinieken ondergebracht in de stichting "Stads-en academisch ziekenhuis", benevens de afzonderlijke Heelkundige- en vrouwenkliniek en de Psychiatrisch-neurologische kliniek, die respectievelijk in 1908 en 1913 waren opgericht.
Na de Tweede Wereldoorlog kwam bij enkele instituten, laboratoria en klinieken de figuur naar voren van de afdelingsdirecteur. Deze was geen hoogleraar, maar wel wetenschappelijk gevormd op het betreffende vakgebied. Hij opereerde als manager en had in die hoedanigheid een volledige dagtaak. Deze functionaris ontmoeten wij vooral bij de faculteiten der geneeskunde, der wis-en natuurkunde en der veeartsenijkunde.
In het Archief van curatoren vindt men tevens stukken betreffende instellingen die weliswaar als instellingen van de universiteit ontstonden, maar daarvan geleidelijk werden afgesplitst. Dit was onder meer het geval met het weerkundig Observatorium op Zonnenburg, dat sedert 1854 werd gehuurd door het KNMI, waarvan de hoogleraar sterrekunde directeur was, en met de in 1947 als universitaire filmdienst opgerichte stichting "Film en wetenschap". Buiten Utrecht participeerden curatoren in de stichting Klinisch hoger onderwijs te Rotterdam, later in de oprichting van de Medische faculteit aldaar.
Curatoren waren verantwoordelijk voor het financieel beheer, dat onder hun toezicht door de secretaris werd gevoerd. In het begin van het begrotingsjaar verleende de minister kredieten voor de personele en materiële uitgaven, die naar de begrotingsrubrieken waren uitgesplitst en gespecificeerd. Maandelijks zond de secretaris een staat van te verwachten uitgaven naar het ministerie, dat daarop een voorschot verstrekt. "Gelden ter goede rekening" vormden het contante geld, dat in een kasboek werd geadministreerd. Het college van curatoren verdeelde het overige budget voor onderhoud en uitbreiding van gebouwen en verzamelingen over de beheerders. De secretaris ontving van dezen maandelijks de declaraties, die werden doorgezonden naar het ministerie. Naast de rijksbegroting en de eigen inkomsten van de universiteit (zie Academiefonds) ontvingen curatoren sedert 1843 een jaarlijkse subsidie van stad en provincie. Van alle fondsen die in verband stonden met de universiteit moesten curatoren de rekeningen goedkeuren.
In 1929 stelde de minister voor alle rijksuniversiteiten voorschriften vast voor de inrichting van de financiële administratie *  Deze werd voortaan gecentraliseerd bij het Bureau van het college van curatoren, ook die van de laboratoria en instituten. Sinds 1930 was hiervoor een comptabele in dienst.
In de periode 1815-1876 was de toekenning van studentenbeurzen (zowel de rijksbeurzen als de vicariebeurzen) in handen van curatoren. Sinds 1876 berustte deze bevoegdheid bij de minister, die hierover advies inwon bij het college.
Het archief
Bewerkingsgeschiedenis
Bijlagen
Lijst van leden van het college van curatoren
Lijst van secretarissen van het college van curatoren
Lijst van leden van het college van herstel en zuivering, 1945-1946
Erfgoedstuk

Kenmerken

Datering:
1815-1954
Toegangstitel:
Inventaris van het archief van het College van Curatoren van de Rijksuniversiteit te Utrecht 1815-1954 (1971)
Auteur:
C.A. van Kalveen
Datering toegang:
1986
Datering bewerking:
2012
Openbaarheid:
Op inv.nrs. 2773-3382 is met het oog op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer een openbaarheidsbeperking van 75 jaar van toepassing. Eerdere inzage in voornoemde inventarisnummers is slechts mogelijk na schriftelijke toestemming van de secretaris van de Universiteit Utrecht
Rechtstitel:
Overbrenging van een overheidsarchief
Omvang:
55,2 m