Archieven Het Utrechts Archief Het Utrechts Archief

Uw zoekacties: Paulusabdij te Utrecht

85-1 Paulusabdij te Utrecht

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inleiding
Geschiedenis en organisatie
85-1 Paulusabdij te Utrecht
Inleiding
Geschiedenis en organisatie
Bernold, bisschop van Utrecht, had omstreeks 1050 in de stad Utrecht de benedictijner S. Paulusabdij laten bouwen als voortzetting van de abdij Hohorst, die bisschop Ansfried in 1006 onder de schutse van Maria en Petrus en Paulus, had gesticht op de Heiligenberg, even ten zuiden van Amersfoort * 
Na een lange periode van steeds weer terugkerende wantoestanden, onder andere geïnstitutionaliseerd in het commendesysteem van twaalf prebenden voor de abt en de elf geprofeste priester- monniken *  , trad de abdij in 1469 toe tot de Unie van Bursfeld. Dit was een samenwerkingsverband van een groep benedictijner abdijen in het Duitse rijk, die onder handhaving en verbetering van de traditionele interne organisatie van de autonome abdijen, nadrukkelijk streefden naar een praktische boetvaardige observantie, ontleend aan elementen uit de Moderne Devotie. De gebouwen en kerk van de S. Paulusabdij, na die van Egmond de oudste en voornaamste benedictijner abdij in Nederland, gingen bij stadsbranden in 1148 en 1253 in vlammen op, maar werden daarna fraaier herbouwd. De abdij stond op het huidige rechtbankterrein. De immuniteit besloeg het gehele blok tussen Nieuwegracht, Trans, de huidige Korte Nieuwstraat en de Hamburgerstraat (eertijds S. Paulussteeg).
In het aangrenzende stadsgebied ten zuiden van de immuniteit tussen Lange Nieuwstraat, Nieuwegracht en ABC-straat oefende de abt van S. Paulus (vertegenwoordigd door de schout) met geburen tot in het begin van de vijftiende eeuw de lage rechtsmacht uit, waarover het archief echter geen gegevens verschaft. De oorspronkelijk vrije abtsverkiezing door de monniken moest sinds 1346 worden bevestigd door een daarop volgende officiële pauselijke benoeming *  Van deze procedure werd afgeweken in 1451, toen de pauselijke legaat kardinaal Nicolaas van Cusa op eigen gezag de abt afzette en een nieuwe benoemde, en in 1484, toen de abt resigneerde ten gunste van een door hem aangewezen opvolger.
Sinds 1536 was de abtsverkiezing bovendien afhankelijk van de toestemming van keizer Karel V die van de paus het benoemingsrecht over alle kloosters had gekregen *  Dit recht van placet gold sindsdien tevens de pauselijke benoeming van de prior, soms ook van andere funkties.
De abt had het algemeen beheer en stelde de jaarrekening op. In een incidenteel geval is er sprake van, dat de abt zich liet vervangen door een pater-rentmeester, die dan algemeen plaatsvervangend beheerder was, en de abt ook als procurator verving *  Monniken die door abt en convent telkens voor een jaar werden gekozen in bepaalde vaste ambten, waren aan de abt rekenplichtig. In het bijzonder moet worden vermeld het ambt van wijnmeester. Aan dat ambt was een deel van de vaste inkomsten van bepaalde abdijgoederen in Utrecht en Gelderland gekoppeld. Zeker sedert het begin van de vijftiende eeuw, en vermoedelijk al veel vroeger, deed de wijnmeester daarmee alle dagelijkse uitgaven, en bezat hij daartoe een eigen kantoor *  Hij moest, althans voor zover blijkt uit gegevens van de eerste helft van de vijftiende eeuw, verantwoording afleggen aan de prior.
De overige officiële monastieke benedictijner ambten, voor zover die ook werden vervuld in de S. Paulusabdij, waren die van keldermeester, cantor, en portarius of portier. In de 13e eeuw wordt ook vermeld een camerarius, een beheerder. Er waren goederen en vaste inkomsten voor de kosterij of thesauria gereserveerd.
In één opzicht week de organisatie af van de officiële. In de vijftiende eeuw ontbrak een infirmarius of ziekenpater. In zijn plaats was er sprake van een mater of matrona in hospitali. Zij behoorde uiteraard tot de andere groep van de kloostergemeenschap, namelijk tot de familia monastica, niet-monniken in dienst van de abdij. Omstreeks 1586 blijkt echter een van de paters sieckmeester te zijn geweest. Proveniers (prebendarii, of inwonende kostkopers) en allerhande inwonende servi en ministri, zoals gesalarieerde huisknechten en keukenpersoneel behoorden eveneens tot de familia monastica * 
Hoewel niet expliciet vermeld, moet een van de paters het officiële kloosterambt van magister puerorum hebben bekleed. In de abdij woonden namelijk ook scolares. Ook zij behoorden tot de familia monastica, en zullen uit dien hoofde wel tevens oblaat zijn geweest.
Wat betreft de priestermonniken zelf moet verder nog een onderscheid worden gemaakt tussen de binnen- en buitenconventualen, omdat enkele monniken kerkelijke functies buiten het klooster vervulden. Het gaat hierbij vooral om de proost van de kapel te Ovendorp onder Driel, en om de proost van de kapel op de Heiligenberg ten zuiden van Amersfoort, instellingen van de abdij zelf.
Ook buiten de abdij waren beambten in dienstbetrekking. Dat waren in de vijftiende en zestiende eeuw de procurator in consistorio (de permanente gemachtigde bij het hof van de bisschop), de schout en de koster van Schalkwijk, een rentmeester voor de Eemlandse goederen, en een rentmeester te Driel voor de goederen in de Betuwe * 
Aan de abt behoorde het collatierecht van pastoors- en vicarisbenoemingen van een aantal kerken en kapellen in Friesland, Gelderland, Utrecht, Holland en Zeeland * 
Na de oprichting in 1559 van het aartsbisdom Utrecht, bestemde de paus in 1561 voor het vermogen van de nieuwe aartsbisschop Frederik Schenck van Tautenburg onder meer de opbrengst van de Gelderse goederen van de abdij. Daartegen rees fel verzet van de kant van de abdij. Nog vóór de invoering van de reformatie hebben landvoogd Matthias en de Raad van State deze regeling ongedaan gemaakt *  Desondanks had het Hof van Utrecht nog kortstondig in 1576 aan de abdij een leek als bijzonder rentmeester opgedrongen, met de opdracht jaarlijks 500 dukaten uit de abdij aan de aartsbisschop uit te betalen, en met de verkapte bedoeling om het gehele goederenbeheer over te nemen.
Een andere leek, Anthonius van Lennep, fungeerde sinds 1570 als secretaris van de abdij in de laatste fase van de abdijgeschiedenis. Sedert 1570 was een van de monniken administrateur of directeur van de abdijgoederen. Hij oefende dit algemeen rentmeesterschap onafhankelijk van de abt uit. Beide ambten waren in opdracht van koning Philips II ingesteld, juist in verband met de gedwongen bestemming van Gelderse goederen voor het aartsbisschoppelijk vermogen.
Zo waren er sedert 1570 drie nieuwe functionarissen toegevoegd naast en onder de algemene beheerstaak van de abt, die zelf altijd over de landerijen en andere goederen het algemeen beheer had uitgeoefend. Alleen ten aanzien van het beheer van het Eemlandse en Gelderse gedeelte van de goederen hadden de abten zich altijd laten vervangen door twee rentmeesters; en incidenteel hadden zij het algemeen beheer overgelaten aan een rentmeester-ad-hoc.
De benoeming van de hiervóór vermelde drie nieuwe controlerende functionarissen, waarbij onduidelijkheden en competentiegeschillen rezen over een terreinafbakening met de abt, vond plaats aan de vooravond van de verwarrende periode van veranderingen, die vooral sinds 1580 met de definitieve doorvoering van de reformatie in stad en gewest Utrecht plaats grepen. Omstreeks 1574 hield de uitgeweken Haagse Rekenkamer die gezagsgetrouw was gebleven aan koning Philips II, bureau in de S. Paulusabdij. In 1580 werd de abdij gebeeldstormd en geplunderd. In 1580 besloten de Staten van Utrecht dat de mannenkloosters geen religieuzen meer mochten aannemen.
Reorganisaties, en plannen tot opheffing en wijziging van de bestemming van het vermogen van de abdij volgden *  Uit dat alles volgde vooralsnog niet meer dan een toezicht door de Staten op het beheer van de abt en de genoemde functionarissen *  In 1584 overleed de laatste abt. De periode 1584-1593 vormt een overgangsperiode. De beoorkonding van de akten gebeurde voortaan door een administrateur en het financieel beheer door een secretaris, beiden monniken. Zij namen de taak van de abt gewoon over.
Maar het einde van de abdij was nabij. In 1586 eiste Leycester, op advies van de gereformeerde Nationale Synode, dat de kerkelijke goederen aan hun katholieke bestemming werden onttrokken en bestemd voor de opleiding en traktementen van predikanten, schoolmeesters en kosters. Naar aanleiding hiervan vaardigden de Staten van Utrecht als superintendenten over de geestelijke goederen in 1586 het "redressement" op de geestelijke goederen uit *  Dit had een algemene strekking, en regelde de opheffing van de kloostergemeenschappen in het gewest Utrecht en de overname door de Staten van Utrecht van eigendom en beheer van de kloostergoederen *  , met uitzondering van een groot aantal kloosters in de steden Utrecht en Amersfoort.
De raad van Utrecht heeft zich echter maar op beperkte schaal met de opheffing van de S. Paulusabdij bezig gehouden *  In feite werd de S. Paulusabdij tot de Statenconventen gerekend *  Het betekende, dat de Staten van Utrecht de feitelijke eigendom van gebouwen, goederen en archief verwierven. Op grond van het genoemde redressement van 1586 zouden alle mannenconventen gezamenlijk één rentmeester namens de Staten krijgen. In die funktie werd in 1586 door de Staten Ansem Ruijsch aangesteld, onder wie dus ook de S. Paulusabdij ressorteerde.
Het college van Statengedeputeerden kreeg de opdracht om het redressement van 1586 ten uitvoer te leggen. In 1587 besloten deze gedeputeerden alle roerende goederen van de abdij te laten inventariseren *  In datzelfde jaar scheidden zij de monniken van de abdij, en begin 1588 werden de monniken zelfs de abdij uitgezet *  Aalmoesuitdelingen aan de armen werden tegelijkertijd vervangen door geregelde uitkeringen aan de stad Utrecht.
De monnik die secretaris en administrateur was, leverde na lang aandringen tenslotte in februari 1588 het archief en het zegelstempel in op de directiekamer van de geestelijke goederen *  Maar hijzelf en de secretaris van het convent hebben niettemin tot 1593 samen het beheer van het convent en de daarvan gescheiden goederen onder toezicht van de Staten voortgezet.
De definitieve administratieve en bestuurlijke cesuur kwam in 1593. De secretaris legde daarna in 1594 rekening en verantwoording af aan de Staten en daarmee was zijn taak beindigd. Bij deze nieuwe regeling van 1593 werd voor de S. Paulusabdij een eigen kantoor ingericht, met een monnik van het voormalig convent als administrateur zolang de afwikkeling van de conventszaken duurde en de op alimentatie gestelde monniken nog leefden. Die administrateursfunctie bleef bestaan tot ca. 1632, na het overlijden van de laatste monnik.
De permanente beheersfunctie sedert 1593 was het rentmeesterschap. Van 1593 tot de opheffing in 1797 werd de rentmeester, tevens secretaris voor het leven, benoemd door de Staten. Deze stond onder een toezichthouder, eveneens aangesteld door de Staten *  In de periodes 1674-1702 en 1747-1795 geschiedde de benoeming van de rentmeester door de stadhouder. Onder protest van de stad Utrecht werd de voormalige abdij na 1586 definitief een van de statenconventen. Er kwam een bestemmingsregeling voor de abdijgoederen.
In 1593-1594 richtten de Staten in de abdij het Seminarium Paulinum in voor de opleiding van predikanten. De abdijkerk werd op 30 september 1595 aan het kapittel van Oudmunster in bruikleen gegeven *  , en in 1707 ten dele gesloopt. In 1804 is tenslotte het restant van het koor afgebroken. Een gedeelte van de abdij werd door de Staten in 1595 bestemd als onderkomen voor het Hof van Utrecht. De restanten van de bibliotheek Utrecht en werden later ingevoegd in de Utrechtse universiteitsbibliotheek.
Het omvangrijke vermogen bestemden de Staten in 1593, na aftrek van het onderhoud van de overgebleven conventualen en uitgaven aan de armen, vooral voor de opleiding van predikanten aan het Seminarium Paulinum (de Paulini of Pauleynen). Van de twee gesalarieerde docenten had één de dagelijkse leiding over het seminarie. De andere gaf tevens onderwijs aan de Hiëronymusschool in de stad, die ook uit de abdijgoederen werd gefinancierd. In 1619 is deze regeling, bij de opheffing van het Seminarium Paulinum, vervangen door een jaarlijkse subsidie van het rentmeesterskantoor van de S. Paulusabdij aan het Collegium Willibrordi in het Willibrordshuis elders in de stad. De voormalige S. Paulus- abdij en de overige statenconventen droegen in ieder geval in de periode 1598-1656 ook bij in het onderhoud in het algemeen van de gereformeerde kerken en scholen in de stad Utrecht.
In de eerste helft van de 17e eeuw kwamen vele Statenleningen ten behoeve van de generaliteitsquote voor de oorlogvoering ten laste van de abdij. Daarnaast werd de universiteit, in het bijzonder de theologische faculteit, financieel gesteund, en werden enkele predikanten bezoldigd * 
Sinds het regeringsreglement voor het gewest Utrecht van 1674 geschiedde in de periode 1674-1702, en 1747-1795 de benoeming van de rentmeester door de stadhouder. Na de instelling van het regeringsreglement van 1674 richtte stadhouder Willem III buiten de Staten om het comptoir van pieuse saken op om naar eigen inzicht de uitgaven te regelen voor zover die niet voor de 'publieke zaak' waren bestemd, maar waarmee voordien altijd bepaalde families waren begiftigd. In de 18e eeuw werden de verplichtingen, indien deze niet konden worden nagekomen, uit andere voormalige conventsgoederen van de Staten, aangevuld door de rentmeester van het S. Pauluskantoor.
In 1799 is het kantoor opgeheven en gevoegd bij het algemeen domeinfonds, dat onder beheer kwam van het departement van financiën. Dit generaal domeinfonds had onder andere te Utrecht een afzonderlijke rentmeester.
Archief en administratie
Bewerkingsgeschiedenis
Bijlagen
1. Lijst van abten van de S. Paulusabdij
2. Lijst van rentmeesters, secretarissen en administrateurs van het convent en de abdijgoederen van de S. Paulusabdij
N.B. De jaartallen geven de eerste en laatste vermeldingen in de bronnen aan.
3. Lijst van rentmeesters namens de Staten van Utrecht van de goederen van de voormalige S. Paulusabdij
4. Lijst van tijnsmeesters van het leenhof van de S. Paulusabdij
5. Lijst van stadhouders van de lenen van het leenhof van de S. Paulusabdij
6. Concordantie op J. de Hullu en S.A. Waller Zeper, Catalogus van de archieven van de Kleine Kapittelen en Kloosters (Utrecht, 1905) inv.nrs. 359-527
Erfgoedstuk
7. Concordantie op S. Muller Fz., Catalogus van het archief der Staten van Utrecht 1375-1813 (Utrecht 1915)
Erfgoedstuk
8. Concordantie op de verzameling handschriften Rijksarchief in Utrecht, oude nummering
Erfgoedstuk
9. Concordantie op de inventaris Goed Zielhorst, 1567-1613, getypt
Erfgoedstuk
10. Regesten
Erfgoedstuk

Kenmerken

Datering:
1307-1804
Toegangstitel:
Inventaris van het archief van de S. Paulusabdij te Utrecht 1307-1804
Auteur:
C.A. van Kalveen
Datering toegang:
1993
Datering bewerking:
2013
Openbaarheid:
Volledig openbaar
Rechtstitel:
Rechtstitels voor 1962, passen niet direct in de Archiefwet van 1962 of 1995
Omvang:
3,77 m zuurvrije dozen