De daaropvolgende periode werd gekenmerkt door het streven van de rijksoverheid om de fiscale auto-nomie van de gemeenten te beperken uit vrees voor aantasting van het rijksbeleid betreffende de belas-tingheffing, voor een ongelijkwaardige lastenverdeling in de verschillende gemeenten, voor belemmering van de binnenlandse handel en voor te hoge prijzen van de eerste levensbehoeften. Uiteindelijk leidde dit tot de afschaffing van de plaatselijke accijnzen in 1865 en de plaatselijke inkomstenbelasting in 1929. Deze laatste was na 1865 natuurlijk sterk verhoogd.
Daardoor ontstond het klassieke vraagstuk van de financiële verhouding tussen rijk en gemeente. In 1878 werden doeluitkeringen aan gemeenten ingevoerd. De eerste keer waren ze bestemd voor de bestrijding van de personeelskosten voortvloeiende uit de Schoolwet van dat jaar. In de Financiële verhoudingswet van 1897 (in 1960 vervangen door een nieuwe wet) werd bepaald dat 80 pct. van de opbrengst van de personele belasting naar de gemeenten ging. Tevens werd de op de specifieke behoeften en draagkracht gebaseerde rijksuitkering aan iedere gemeente gefixeerd.
In 1929 werd het Gemeentefonds ingevoerd, waaruit nu ook ten behoeve van de gewone dienst volgens vaste criteria jaarlijkse uitkeringen aan de gemeenten werden gedaan. Het eigen belastinggebied van de gemeenten beperkte zich sinds 1929 tot opcenten op de grondbelasting en de personele belasting (tot 1941), straatbelasting en vermakelijkheidsbelasting. Na 1945 werden de doeluitkeringen zeer uitgebreid en dekten ze vrijwel volledig de uitgaven voor onderwijs, gemeentepolitie, wegen buiten de bebouwde kom e.d.