De kinderen van bedeelde ouders waren verplicht tot schoolgang aan een van de twee overgebleven stadsarmenscholen-oorspronkelijk waren er het vierde Buur- en de Nicolaischool, waaraan in 1817 de Begijneschool werd toegevoegd. De kamer was ook verantwoordelijk voor de geneeskundige armenzorg van de bedeelden en had daartoe eigen artsen en vroedvrouwen in dienst. Bovendien betaalde de kamer, na toestemming van B & W, opname in het ziekenhuis of in het krankzinnigengesticht. Bedeelden die niet voor zichzelf konden zorgen, werden op kosten van de Stadsaalmoezenierskamer uitbesteed bij familie of andere particulieren. Dit veranderde toen in 1894 een eigen Bestedelingenhuis, later Stadsarmenhuis in gebruik werd genomen. Sinds 1820 stuurde men ook bedeelden naar de kolonies van de Maatschappij van Weldadigheid.
In 1856 droeg de gemeenteraad ingevolge de Armenwet van 1854 het burgerlijk armbestuur, nu voorgeschreven voor iedere gemeente, op aan de Stadsaalmoezenierskamer. Het nieuwe college van regenten bestond uit negen leden, geassisteerd door een secretaris-boekhouder. Zes van hen kwamen uit de burgerij en de andere drie waren leden van de gemeenteraad, onder wie een wethouder als voorzitter.
In 1931 werd de Stadsaal-moeze-niers-ka-mer vervangen door de Bur-ger-lijke Instel-ling voor Maatschappe-lijk Hulpbetoon, waarvan de administratie werd verzorgd door de nieuw ingestelde Gemeen-te-lij-ke Dienst voor Maat-schap-pelijk Hulpbe-toon.
Zie ook J.H. Adriani, De Stads-Aalmoezenierskamer te Utrecht 1628-1928 (Utrecht 1928).