



Bovendien was er aan de oostzijde van den hof eene zeer eigenaardige inrichting: het zoogenaamde Groothuys, dat een eigen vermogen bezat en door de 'meesterschen' van den hof beheerd werd; daar woonden verschillende begijnen samen: het was dus een overgangsvorm naar de begijnenconventen, wier inrichting die van het eigenlijke kloosterleven naderde.