Archieven Het Utrechts Archief Het Utrechts Archief

Uw zoekacties: Domkapittel te Utrecht

216 Domkapittel te Utrecht

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inleiding
Het kapittel en zijn leden
216 Domkapittel te Utrecht
Inleiding
Het kapittel en zijn leden
In de laatste vergadering van het domkapittel, gehouden op zondag 17 maart 1811, kwamen twee stukken ter tafel, *  een schrijven van de intendant-generaal van de financiën en van de publieke schatkist in Holland, van 14 maart, waarbij de corporatie met die dag werd verklaard te zijn ontbonden, en een afschrift van het daaraan ten grondslag liggende besluit van keizer Napoleon, van 27 februari, dat met zeker voorbehoud de goederen van kerkelijke oorsprong met de staatsdomeinen verenigd had.
Het vierde artikel van dit besluit schreef voor, dat de bezitters van de genoemde goederen binnen drie maanden de gegevens moesten verstrekken, waaruit te zien was, wat zij er voor hadden betaald en wat het gemiddelde inkomen gedurende de laatste vijf jaren was geweest, zulks met het oog op de verdere liquidatie; de intendant-generaal Gogel had aan zijn verzoek om aan dit voorschrift te voldoen de verzekering toegevoegd, dat hij zijn best zou doen een zoveel mogelijk volledige schadeloosstelling voor de betrokkenen te verkrijgen. Geen woord is nodig geacht om te voorzien in werkzaamheden, waarvan de vervulling aan het genot van de verbeurd verklaarde inkomsten zou zijn verbonden, en te recht, want zulke werkzaamheden waren er niet meer. * 
Dit was het slot van een lange geschiedenis, die tot diep in de middeleeuwen teruggaat en waarvan het begin zich slechts laat gissen. Voor het begrip en gebruik van de achterstaande inventaris is de kennis van de oudste geschiedenis ook niet nodig. Het archief, waarvan het de inventaris is, moet bescheiden bevatten omtrent de wijze waarop men tot het deelgenootschap van de goederen werd toegelaten, voorts omtrent het beheer van hun goederen, eindelijk omtrent de werkzaamheden waartoe de gebruikers of enigen van hun eens zijn verplicht geweest. Eerst wordt hier gehandeld over de deelgenoten.
Spaarzaam zijn de gegevens, die ons verplaatsen in de tijd van de Duitse Rijkskerk. Een oorkonde van 15 mei 1196 leert ons, dat het van oudsher gebruik was geweest de keizer tot kanunnik van St. Maarten te Utrecht te kiezen, dat deze dan twee priesters had aangewezen, die de inkomsten van de prebende trokken en daarvoor gebeden opzonden voor de koningin en keizers en voor de rust van het rijk. De veelvuldige afwezigheid van de keizer maakte het onzeker, dat deze plaatsen tijdig werden vervuld, en derhalve droeg keizer Hendrik VI de collatie voor het vervolg aan de domdeken op. * 
Deze halve keizersprebenden werden meer beschouwd als vicarieën *  en de titularissen stonden geenszins gelijk met de houders van de gewone prebenden. * 
25 Februari 1584 heeft het kapittel met de twee imperiales een akkoord getroffen, volgens welk deze voortaan een zekere pensie zouden genieten; deze is 15 mei 1609 voor een van hen uit gratie verhoogd. De deken heeft in 1592 de toeleg gehad de beide halve prebenden te verenigen, doch is daarin niet geslaagd; men heeft hem echter niet kunnen dwingen de lege plaats te vervullen en zo geschiedde dit eerst in 1613 tijdens de vacature van het decanaat.
Vervolgens werd het gebruik van den domproost en van de domscholaster elk een der halve prebende op te dragen, en eindelijk viel 6 september 1723 het besluit, de inkomsten van de imperiale prebenden te incorporeren, wat onmiddellijk met die van de scholaster kon geschieden en met die van de proost drie jaren later plaats greep. Echter droeg het kapittel zorg, dat twee heren uit zijn midden de lege titel bleven voeren.
Evenals de keizer had eens de bisschop van Utrecht een prebende gehad, maar in 1118 heeft de toenmalige bisschop Godebald kunnen goedvinden de episcopale prebende eens voor al ter beschikking te stellen van de domdeken. *  Deze bezat dus twee prebenden, en dit is zo gebleven tot 1691, bij gelegenheid van de verkiezing van een nieuwe deken na de dood van Samuel de Mareez, heer van Maarsbergen.
Tot de twaalfde eeuw moeten wij ook teruggaan om de juiste betekenis te verstaan van de naam van dormitorius, die één bezitter van een prebende droeg. Hij wijst op een samenwoning van de kanunniken, waaraan tussen 1200 en 1243 een einde schijnt te zijn gekomen. *  De titularis had een aantal werkzaamheden te verrichten, waarvan de latere benaming van nuntius capituli een betere aanwijzing geeft.
De domdeken beschikte over deze prebenden evenals over de keizersprebenden, en zij had evenals deze veel minder aanzien. De laatste titularis is 15 december 1691 afgekocht *  ; voortaan waren er natuurlijk nog wel bodediensten te verrichten, maar dit geschiedde niet meer door iemand, die ook maar enigszins een domheer scheen te zijn.
Volgens de oudste bronnen voor de geschiedenis van de Dom waren daarin 41 stipendia. De 41e prebende had echter geen vaste bezitter; zij werd verdeeld tussen de drie kanunniken, die als priester, diaken en subdiaken elke week de kerkdienst van het kapittel verrichtten, en heette daarom ook stipendium altaris, anders stipendium domine Emme, naar een onbekende dame Emma, volgens de Ordinarius in een decembermaand overleden, die het fond daarvoor had verstrekt. *  Van de overblijvende veertig was dus één sedert 1118 zonder titularis, terwijl de dormitorius en de imperiales niet voor vol werden aangezien.
Er waren er 37, met wie dit wel het geval was. In de eerste helft van de zeventiende eeuw heeft Hendrik van Dijk, presentiemeester en keizerlijk prebendaat, overleden 1649, van de afzonderlijke prebenden de opeenvolgende bezitters bijeengesteld, waarbij hij waarschijnlijk gebruik gemaakt heeft van de door Wouter Brock verzamelde gegevens. Deze overzichten bevatten enkele onnauwkeurigheden, die met behulp van de resoluties konden worden verbeterd, bovendien verschillende data, die niet meer kunnen worden gecontroleerd, omdat er archiefstukken verloren zijn gegaan, maar toch wel enig vertrouwen verdienen; aan de hand van de resoluties is het tenslotte een meer tijdrovend dan moeilijk werk geweest om de lijst van de bezitters van prebenden van ca. 1400 tot 1811 te voltooien.
De vraag, hoe de 37 kanunnikplaatsen werden gegeven, is door de veertiende-eeuwer mr. Hugo Wstinc aldus beantwoord: 'Provisio canonicatuum et prebendarum ecclesie nostre pertinet ad decanum nostrum et capitulum communiter, in quorum provisione forma generalis consilii non consevit observari.' *  Dit is wel zo te verstaan, dat het kapittel bij het voorkomen van een vacature zich tegenover krachtige aanbevelingen gesteld zag, die het zelden in de wind durfde slaan.
Oudtijds, in de dagen van de Rijkskerk, mogen keizer en bisschop zich hebben doen gelden *  ; ook zijn sedert 1528 de aanbevelingen van de Brusselse regering niet zeldzaam geweest, terwijl er althans van een paar zestiende-eeuwse bisschoppen te bewijzen is, dat zij voor hun blijde inkomst de collatie van één prebende hebben verkregen, wat wellicht op een oude gewoonte heeft berust.
Veel talrijker zijn de voorbeelden van collatie door de paus. Oorkonden van 1246 en 1253 verplaatsen ons in de tijd toen het papisme in de Rijkskerk drong, en uit talrijke bescheiden van de veertiende tot de zestiende eeuw blijkt, dat deze richting toen had gezegevierd. Het gebruik was, dat de paus beschikte over de in de oneven maanden opengevallen beneficiën, het kapittel zelf over de andere; dit gebruik is in 1448 officieel vastgelegd in een concordaat tussen paus Nicolaas V en de Germaanse natie. Het kwam nogal eens voor, dat bij overlijden van een kanunnik in een oneven maand zich meer dan één sollicitant met pauselijke brieven van voorschrijving aanmeldde, wat dan tot moeilijkheden aanleiding gaf, waarvan de oplossing dikwijls, schoon niet altijd, te Rome werd gezocht.
Ook geschiedde het, dat zich binnen drie maanden na zulk een sterfgeval niemand vertoonde met dergelijke brieven, en dan beschikte het kapittel jure devoluto over de prebende. Even weinig neiging als het kapittel vertoonde om een plaats te vergeven, die een pauselijke maand was opengevallen, had het om een pauselijke aanbeveling te laten gelden in en dusgenaamde ordinaire maande, waartoe in de zestiende eeuw enkele malen pogingen zijn aangewend door personen, die in het bezit waren van brieven van de Hogeschool van Leuven, die op een algemeen privilegie steunden.
Wanneer zich geen kandidaat voor een in een oneven maand opengevallen prebende had aangemeld en het kapittel dus jure devoluto de collatie had, schijnen vooral aanzienlijke Stichtse families, aan wie het geval ter ore kwam, zich te hebben doen gelden. Voor de in ordinaire maanden ontstane vacatures was anders de regel, dat het kapittel de persoon toeliet, dien de aan de beurt zijnde kapitulaire kanunnik daartoe voordroeg. Het statuut van 1341 *  , dat de wekelijkse toerbeurten heeft geregeld, zondert weliswaar onder meer de kanonikaten uit, doch de praktijk is anders geweest. Ook is niemand in twijfel geweest, of de turnarius (hebdomadarius) heeft zich voor deze handeling laten betalen.
Men zou verkeerd doen, wanneer men veronderstelde, dat de helft van de kanunniken ongeveer door de paus was voorgedragen. Van de bezitters van prebenden in 1579 hadden slechts vier pauselijke brieven gehad, waarbij wij dan nog één geval van jus devolutum mogen tellen; twee waren door de koning of de regentes aanbevolen geweest; de aartsbisschop had een prebende, en vijf behoorden aan door hem aangewezen theologen en juristen, zulks op grond van de nieuwe kerkinrichting; vijf waren door een turnarius voorgedragen; de overige negentien, de grootste helft van de zeven en dertig, hadden hun prebenden gekregen door resignatie of permutatie van de vorige bezitters, zoals het officieel heette, door koop, zoals ieder begreep dat het geval was. * 
In 1577 vergunde de aartsbisschop de incorporatie van vier prebenden, die vrij zouden komen door vrijwillige afstand van de bezitters, bij de domfabriek, d.w.z. de aankoop door het kapittel van zoveel prebenden. Door de troebelen bleef dit steken. De handel in prebenden werd wel belemmerd door de bepaling, dat bij zulk een overgang de vruchten gedurende vier jaren aan de domfabriek moesten komen, *  maar was desniettemin vrij levendig. De bezitters zagen in hun prebenden een geldbelegging, waarbij de kans om op de beurt een te mogen vergeven tot de profijten kon worden gerekend, een kans die door de nieuwe kerkinrichting, waarop reeds gezinspeeld is, met enige percenten verminderde.
Het jaar 1579 is met opzet gekozen, omdat in de wijze van vergeving van de prebenden een verandering gebracht is bij een akkoord tussen de drie Staten van Utrecht. *  Zij sloten de paus voor het vervolg uit, omdat hij de partij van de Spanjaarden hield.
Men kan dit argument laten gelden, maar de in den considerans van het akkoord volgende overwegingen zijn zeer zwak; de opstellers moeten met de geschiedenis slecht bekend zijn geweest. Uit het bovenstaande vloeit overigens voort, dat, hoeveel gewicht men op ander gebied aan de breuk met het pausdom moge toekennen, deze in de behandeling van de prebenden toch inderdaad niet veel wijzigde. Zij bleven bestemd voor de notabele, vooral Stichtse families, die er hun geld in wilden steken.
Er moest nu voorzien worden in de gevallen, dat kanunnikenplaatsen niet tijdig waren verkocht en in de oneven maanden kwamen open te vallen. Hier traden de Staten in de plaats van de paus, *  en wel de drie leden om beurten, wat aan elk kapittel de zogenaamde extraordinaris toer bezorgde. * 
Het regeringsreglement van 1674 gaf de stadhouder de beschikking over de kanonikaten, die in de Statenmaanden zouden komen open te vallen, en bepaalde bovendien, dat geen kanonikaten mochten worden 'gealliëneert, verhandelt ofte geresigneert' zonder zijn toestemming. *  Bij de eerste collatie, die de stadhouder deed, bedong hij nog, dat hij de beschikking zou hebben over de prebende die eens op de toer van de geconfereerden zou openvallen. Dat een en ander de kanunniken niet aangenaam moet zijn geweest, was duidelijk.
Het domkapittel heeft zelfs de moed gehad, toen in 1676 een prebende in een Staten-maand openviel, de aan de beurt zijnde kanunnik te gelasten de collatie te dien, maar het tegen de stadhouder moeten afleggen. De resoluties van 17 november 1676 behelzen het verslag van het pittig onderhoud, dat de afgevaardigden van het kapittel met Willem III hebben gehad: 'Sijn Hogheyt was verwondert de capittelen soo ondanckbaer te sijn, daer het in sijn Hogheuts macht hadde gestaen de capittelen te connen dissolveeren - daerop naderhandt de gemeente seer hadden geïnsteert - welcke macht sijn Hoogheyt nu noch niet en onbrack'.
Daarentegen zijn de resoluties van geen waarde voor de kennis van de onderhandelingen, die tot het herstel van het recht van resignatie in 1682 hebben geleid. *  In de volgende jaren is het enige malen voorgekomen, dat personen, aan wie Z.H. een prebende had geconfereerd, die onmiddellijk resigneerden, zodat de nieuwe koper moest worden toegelaten. Dit was trouwens in vroeger eeuwen ook wel geschied met collaties te Rome.
Dat men in 1702 tot de vóór 1674 gevolgde wijze van begeving is teruggekeerd en in 1747 de stadhouderlijke macht ook in dezen hersteld is, spreekt vanzelf. Voor de minderjarigen Willem V handelde eerst zijn moeder, dan de Staten. In 1768 is bij de vijf kapittelen een voorstel ter sprake gekomen om bij Z.H. door onderhandeling te bewerken, dat de collatie van prebenden in hun voege zou worden gewijzigd, dat geen rekening meer werd gehouden met de maanden, doch Z.H. en het kapittel om beurten zouden begeven. Daar de oneven maanden 184 dagen bevatten en de even maanden twee of drie minder, zouden de kansen van het kapittel door deze verandering een weinig verbeterd zijn, maar men vond het verschil toch niet groot genoeg om er veel moeite voor te doen. * 
Zo bleef het bij het oude tot de revolutie. Om zich tegenover de nieuwe orde op de ruimte te houden, spraken de kapittels onderling af om bij overlijden van een kanunnik in een Staten-maand daarvan kennis te geven aan de secretaris van Representanten, met verzoek om het bericht over te brengen ter plaatse waar zulks behoorde. *  Enige kennis van de geschiedenis van die jaren is voldoende om te begrijpen, dat van 1795 tot 1801 in het geheel geen collaties plaats vonden; eerst in het laatst van 1801 confereerde de turnarius en dan werden op 31 maart 1802 drie reeds lang openstaande plaatsen vervuld door Commissarissen tot de administratie van de financiën van het voormalig gewest Utrecht. In de volgende jaren deed het Departementaal bestuur wat eens de Staten of Z.H. hadden verricht. Resignatie (koop) had nog plaats in 1810.
In het voorgaande is geen rekening gehouden met enkele bijzondere gevallen, waarin prebenden is geprocedeerd, vroeger te Rome, later te Utrecht. Hier worden nog terloops melding gemaakt van de uitstoting om politieke redenen, welke ten tijde van bisschop Rudolf van Diepholt enige domheren betrof. Bij resolutie 6 september 1582 zijn vier kanunniken, die het met de Spanjaarden heetten te houden, van de vruchten van hun prebenden beroofd, doch voorlopig is slechts die van Johan van Bruhesen aan een ander gegeven, *  die van Georgius Wormbs elf jaren eveneens, *  terwijl de plaatsen van Folcardt Aytta en Valerius van Cuyck pas nu hun dood, in 1596 respectievelijk 1612, vervuld zijn. Bartholomeus Willem Visscher is om zijn patriottisme in 1790 krachtens rechterlijk vonnis ontzet, maar nam in het eind van 1795 weer zitting, terwijl de in 1790 benoemd met stille trom verdween.
De prebenden hadden niet dezelfde waarde. In de oudste tijden, waarover de bronnen ons inlichten, waren er dertig volle prebenden geweest; de overige tien heetten halve prebenden en waren bestemd voor de scholaren en de dormitorius. Het meerdere, dat de bezitter van een volle prebende genoot, was het supplementum. Wanneer nu een gesupplementeerde stierf, besliste de domproost, wie daarvoor in aanmerking kwam; vereisten waren emancipatie en éénjarige dienst als subdiaken.
Was er geen geschikt persoon of had geen van de scholaren de leeftijd voor emancipatie, dan hield de proost het supplement voorlopig onder zich. *  Een en ander wijst op een toestand, waarin de normale weg tot het kanonikaat door de domschool en de kerk ging. In de straks te vermelden oorkonde van 1413 wordt de oorzaak van de toen bestaande verwarring gezocht in de inmenging van de paus, die dikwijls een prebende met supplement had gegeven aan iemand, die in het minst niet in de kerk had gediend. Daardoor was het zover gekomen, dat er kanunniken waren, die twintig of meer, zelfs wel vijftig jaren hadden gediend, zonder ooit tot een supplement te kunnen geraken.
De regeling, die 19 april 1413 door het kapittel werd getroffen, waaraan de bisschop en de domproost op dezelfde dag hun zegel hebben gehecht en welke de paus in hetzelfde jaar heeft bekrachtigd, *  was nu deze, dat bij overlijden of vrije resignatie van een kanunnik de proost diens supplement moest geven aan de oudsten in de koorstal, die er nog geen had.
Daar de vrije resignatie bij wijze van permutatie uitdrukkelijk uitgezonderd werd, bleef er een ruime weg voor de handel, ook in de supplementen, open, maar men schijnt dan tevreden geweest te zijn met het beuren van de vierjaarlijkse vruchten, als boven gezegd is; in elk geval heeft deze regeling dan vier eeuwen lang stand gehouden. *  In de vijftiende eeuw is er in de resoluties aantekening van gehouden, dat iemand tot een supplement is toegelaten; eerst later vindt men geschreven, tot wiens supplement iemand is toegelaten, en zo is de volgorde van de bezitters van de supplementen niet zo ver terug na te gaan als die van de prebenden. Na het wegvallen van de prebenden van de deken en de imperiales waren er maar 28 supplementen meer, zo ook na de opheffing van de plaats van de dormitorius maar 9 prebenden zonder supplement. Achttiende-eeuwse stukken spreken van 28 levendige en 9 dode prebenden.
In 1674 vonden de heren goed de bezittingen van de Kleine Kamer te verloten. De landerijen werden bijeengevoegd tot groepen, die dezelfde huren opbrachten, waarbij, om de waarde gelijk te doen zijn, aan de trekkers van enkele dier loten de verplichting opgelegd werd iets aan anderen te geven. 8 December 1674 werden 27 door cijfers, en 9 door letters aangewezen loten gevormd, waarbij op 5 februari 1677 nog 2 van de eerste soort kwamen.
De deken kreeg twee loten, en toen hij twee andere wilde hebben dan de eerst aangewezene, mocht hij zijn zin hebben; men vindt het akkoord deswege onder de resoluties van 28 juni 1675. Zoals boven gezegd is, heeft men na het overlijden van deze deken in 1691 de tweede oorspronkelijk bisschoppelijke prebende geïncorporeerd; lot nr. 2 hield daarmede op te bestaan. Tussen de 28 en 9 loten moet op den duur, door het verbeteren of verslechteren van de landerijen, een belangrijk verschil bestaan hebben, wat in het weinige, dat omtrent de na 1811 te vorderen schadeloosstellingen bekend is, aan den dag komt.
In zeer vroege tijden moet onderscheid gemaakt zijn in de behandeling van adellijke en niet-adellijke kanunniken, *  maar later valt daarvan niets meer te bespeuren. Wel stonden minderjarigen achter. Ook waren er voordelen verbonden aan het lidmaatschap van het kapittel, dat overigens na vier jaren wachten werd verkregen. Tenslotte moet worden opgemerkt, dat voor vele zaken nadere voorwaarden en termijnen bepaald waren; een minderjarige kon wel een prebende ontvangen, doch geen supplement, men moest in de Roomse tijd als subdiaken althans één keer de epistel bij de mis gelezen hebben, men behoorde een jaar achtereen in de stad te wonen enz.: deze voorschriften kunnen hier niet in den brede worden behandeld.
Het onderscheid tussen de kanunniken was trouwens zó al groot genoeg en het vereiste heel wat kennis om uit te maken, welk aandeel ieder van de opbrengst van de goederen moest ontvangen. De kanunniken begrepen het zelf niet aanstonds; de uiteenzettingen van Gerlach van der Donck en Wouter Brock *  konden hun licht verschaffen en kunnen het de belangstellende nog doen. Toen deze hun aantekeningen makten, was de ministratie toch al minder ingewikkeld dan vroeger, *  en zij is op den duur nog meer vereenvoudigd.
Tegenover de inkomsten uit een prebende stonden enige lasten, nog afgezien van de verplichte handelingen, waarover later. Bij de intrede had de nieuw benoemde kanunnik wijn te schenken, later 25, dan 100 oude schilden te betalen, *  terwijl hij gedurende twee jaar geen vruchten van de prebende genoot, daar deze zo lang voor de domfabriek waren.
Aangezien een jong kanunnik verder in de delingen en uitkeringen niet zoveel profiteerde als een oudere, met name gesupplementeerde, kon het voorkomen, dat iemand in schulden geraakte. Het kapittel had daarom bepaald, dat de inkomsten van de prebende na het overlijden van een kanunnik een of twee jaar lang *  hem zouden volgen, zodat de nieuw benoemde drie of vier haren had te wachten, de jaren van de fabriek immers begrepen.
Als seculier kanunnik mocht een domheer overigens een eigen fortuin of peculium hebben, *  waarop zijn erfgenamen aanspraak konden maken; op de goederen, welke hij van het kapittel hield, legde dit beslag, tenzij hij een testament had gemaakt, waarvan het origineel of een afschrift in het kapittelarchief behoorde te worden neer gelegd.
Daar de executeurs de goederen van de overledene van verschillenden oorsprong behandelden, is het begrijpelijk, dat bij de aflegging van de rekening en verantwoording aan het kapittel een aantal bescheiden in het archief geraakt zijn, die de domheer in zijn hoedanigheid niet betroffen; deze zijn in de inventaris niettemin opgenomen. Een zeer bijzonder deel van zijn nalatenschap kon een claustraal huis zijn, dat moest worden verkocht en alleen door een kanunnik kon worden gekocht; *  de desbetreffende bescheiden vindt men hierachter niet in de afdeling van de prebenden, doch in die van de kerk en haar omgeving.
Niet minder ingewikkeld dan de geschiedenis van de prebenden is die van de goederen, waaruit de inkomsten werden getrokken. Wanneer in de oudste slechts in afschriften bewaarde bronnen voor de Utrechtse geschiedenis sprake is van giften aan de kerk, is het niet aanstonds duidelijk, of het bisdom dan wel de hoofdkerk bedoeld is. Voor de oudste tijden moeten we ons tot gissingen bepalen. Dan hebben we de voorstelling, die het Liber camerae ons geeft, vervolgens de aantekeningen, die Wouter Brock gemaakt heeft uit de in zijn tijd nog aanwezige bescheiden, dan de gegevens van het Rechtsboek van Wstinc, eindelijk de omvangrijke reeks van rekeningen, die ons een administratie doen kennen, welke in de hoofdlijnen in 1341 haar oorsprong zal hebben genomen.
Het is één van de grote verdiensten van mr. S. Muller Fz., dat hij de voornaamste hier ter zake doende geschriften, de Rechtsbronnen en het Rechtsboek, in het licht heeft gegeven en bovendien de toestanden vóór 1200 meer uitvoerig heeft geschetst in een artikel 'Een huishouden zonder geld', geplaatst in het Tweemaandelijksch tijdschrift van september 1899.
Ik mag hier voor vele bijzonderheden met een verwijzing naar deze werken volstaan. *  Enige woorden dienen echter gewijd te worden aan de betrekkingen van het kapittel met zijn proost, alsmede aan die met het kapittel van Oudmunster.
Vóór 1200 bestuurde de proost door middel van zijn villici enige hoven, vanwaar de voor het huishouden van de kanunniken nodige goederen in natura werden aangevoerd. Toen de gemeenschappelijke huishouding opgebroken werd, bleef de proost met de uitkeringen belast. Twisten zijn niet uitgebleven. Zo zijn er enige stukken bewaard betreffende een geschil tussen het kapittel en de proost Gobert van Perweis, waarin prelaten en provisoren van de Utrechtse kerk in 1263 een uitspraak deden; wij lezen hierin: 'Item de mansis prediis seu possessionibus spectantibus ad administrationem prebendarum capituli seu fratrum ecclesie, dicimus quod idem prepositus dictas possessiones in totum vel in partem non possit dare ad firmam alieni consensu capituli non obtento.'
De bemoeiing van het kapittel met het beheer van het proosdijgoed is later verder gegaan en is dan geregeld door een overeenkomst met de proost Sweder Uterloe, welke door bisschop Arend van Hoorn is bemiddeld en waaraan de pauselijke legaat zijn zegel heeft gehecht. Niet alleen de uitspraak van de genoemde bisschop van 1377 is nog in het archief aanwezig, maar we vinden daar mede alle akten bijeen, waarin de opeenvolgende proosten zich tot de nakoming er van hebben verbonden, tot 1574.
De hoofdpunten van de regeling waren deze, dat de proost, die tevens aartsdiaken was, uit de leden van het kapittel een socius voor het beheer van de proosdijgoederen, en een officiaal voor de uitoefening van zijn geestelijke rechtspraak moest aanwijzen. Men heeft daarom het recht, de rekeningen van de Proosdijkamer, die geen van alle ouder zijn dan 1377, als andere rekeningen van kapittelgoederen te behandelen. Een andere bepaling van de bisschoppelijke uitspraak was, dat ten slotte ook de inkomsten van het aartsdiakonaat verbonden waren voor de richtige uitkering van de servitiën. Inderdaad leren de rekeningen, dat de socius dikwijls te kort kwam en dat van de inkomsten van de officiaal gebruik moest worden gemaakt.
Maar toen enkele jaren na de door hem in 1574 getroffen overeenkomst de hiërarchie en de kerkelijke rechtspraak een einde namen, geraakte de toenmalige proost in moeilijkheden - waartoe ook andere oorzaken kunnen hebben meegewerkt. Hoewel de deswege gevoerde besprekingen niet volkomen bekend zijn, laat zich toch gissen, dat men het onbillijk gevonden heeft de proost deze gevolgen van de omkering te laten dragen, en dus in 1580 een nieuwe overeenkomst tot stand gekomen, *  volgens welke enige inkomsten van de proost werden toegewezen. De bedoelde goederen zijn met dit jaar uit de rekeningen van de socius verdwenen, worden althans slechts pro memorie vermeld. De bescheiden betreffende de inkomsten van de proost moeten duidelijk afgescheiden blijven van die welke behoren tot het beheer van de Proosdijkamer.
Met het kapittel van Oudmunster verbond het domkapittel een eeuwenoude vriendschap, die wel eens luwde, maar steeds weer hersteld werd. *  Zij uitte zich in gemeenschappelijke kerkdiensten, vergaderingen en maaltijden en werd lange tijd verstevigd door gemeenschappelijk grondbezit. De optekening van de kapittelgoederen in het Liber camerae bevat die van verschillende tienden en rechten in de nabijheid in 944. *  Hier is geen rekening gehouden met de proosdijgoederen, waartoe toch bezittingen bij Westerloo, visserijen in de Uitermeer en in de Lek behoren, die men ook terugvindt in de Grote Kamer van Oudmunster en ook aan oude aan beide kerke gedane schenking zullen te danken zijn. * 
Later hebben de twee kapittels samen goederen aangekocht, niet alleen landerijen, doch ook de heerlijkheden Hagestein. Wrijving bleef niet geheel uit, zodat in 1578 een scheiding overwogen werd *  , die omtrent de meeste landerijen in 1653 is voltrokken *  ; de heerlijkheid bleef nog gemeen bezit tot de verkoop in 1675. Voor de gemeenschappelijke handelingen ambarum ecclesiarum zijn nooit bijzondere registers aangelegd, zodat deze nauwe betrekking in de inventaris niet uitkomt.
Reeds vroeg heeft het kapittel dan goederen in eigen beheer gehad, waarvan de opbrengst bestemd was voor de kleding van de kanunniken als anderszins. Sedert 1341 waren de vroeger gescheiden gehouden fondsen verenigd tot de zogenaamde Grote Kamer. *  Waarom een aantal goederen, die eens aan afzonderlijke leden in beheer gegeven waren ,met gevaar van verduistering, en die tegelijkertijd onder een kameraar zijn gesteld met behoud van de naam Bona divisa, *  niet meteen bij die van de Grote Kamer gevoegd zijn, is niet duidelijk. Indien er al eens een reden geweest is, waarom de Bona divisa ook Bona nobilium *  geheten werden, is er toch in latere tijd nauwelijks een verschil in de wijze van verdeling van de opbrengst van deze goederen en van die van de Grote Kamer te ontdekken. * 
Behoudens enkele administratieve uitgaven kwam het inkomen ook zuiver voor de kanunniken. Deze profiteerden voorts, als boven gezegd, van dat van de Proosdijkamer. Dan had de domproost Floris van Jutfaas in 1333 de opbrengst van enige goederen bestemd tot verbetering van de prebenden, en deze Bona cerevisiae *  hadden een eigen ontvanger, die we geregeld ontmoeten als mede belast met het beheer van de Bona choralium, waarvan de naam duidelijk genoeg is. Dezelfde kreeg op den duur ook te zorgen voor de eerst afzonderlijk gehouden Bona vicariorum absentium, waaromtrent valt op te merken, dat de rekeningen doorgaans alle vicariegoederen vermelden, doch alleen met bedragen van die welke om een of andere reden - vooral permutatie (koop) - voor enige tijd aan het kapittel ten goede moesten komen; de voornaamste post in de uitgaven was een uitkering aan de Kleine Kamer.
De meestal weinig betekende overschotten van de beide laatstgenoemde soorten van goederen verdeelden de kanunniken bij tijd en wijle onder elkaar. Zo ging het ook met de Bona succentorum, *  door de domdeken Ludolf van Veen geschonken voor de verbetering van het kerkgezang.
Door de Hervorming werd het kapittel in de onmogelijkheid gebracht de fondsen voor choralen en succentoren volgens de bedoeling van de stichters te besteden; het heeft de choralen gelicentieerd, *  doch de matrona choralium en de rector choralium betaald, deze nog tot 1622, en ook de beide succentoren, van wie de enige overgeblevene eveneens in 1622 voor het laatst in de rekening voorkomt. De rekening van de Bona cerevisiae met de sedert land daarbij gevoegde goederen is nog een twintigtal jaren afzonderlijk gehouden, vervolgens in 1642 overgedragen aan de Kleine kameraar, die de goederen dan in de rekening over 1643 heeft geplaatst waar zij naar ligging behoorden, tussen de andere van de Kleine Kamer; een uitzondering is hierbij gemaakt voor de immers wisselde inkomsten uit vicarieën; deze zijn naar de rekening van de Fabriek overgebracht.
Of de Dom zelf als eigendom van het kapittel mocht worden aangemerkt, is nog een vraag. Bij de opheffing is dit standpunt wel ingenomen, dat overigens in de revolutiejaren door de kapittels verdedigd was om te ontkomen aan de in het algemeen voor kerkgebouwen gemaakt voorschriften. Volgens het Rechtsboek behoorde de benoeming van de procuratoren van de nieuwe fabriek aan de bisschop en aan het kapittel, en inderdaad blijkt nu en dan van aanstellingen van een fabriekmeester door de bisschop, *  hoewel er steeds door één procurator rekening is gedaan.
Inkomsten en uitgaven waren hier zeer afwisselend, de eerste door de zeer ongelijkmatig vloeiende collecten en questen, als ook door de ongeregelde toewijzing van prebendeninkomsten bij overlijden of verkoop aan de fabriek, de laatste, doordat het kapittel zijn gehele huishouding, afgezien van enkele vaste uitgaven, over de fabriek liet lopen. In de zestiende eeuw was er soms een tekort, soms een overschot. De troebele tijden deden verschillende maatregelen in overweging nemen; in 1577 beproefde men het met twee bezoldigde rentmeesters uit de burgerij, doch in 1579 werd de oude toestand hersteld. * 
In 1586 is in beginsel de vereniging van de vijf reeds genoemde kamers: Grote Kamer, Proosdijkamer, Bona divisa, Bona cerevisiae en Fabriek, tot Grote Kamer tot stand gekomen; wel waren er in 1590 nog eens vier kameraars, doch van 1591 af bleef het bij twee. De Kleine Kamer hield men afzonderlijk. Van 1596 af vindt men achter de rekening van de Fabriek een staat van de vijf (sedert 1643 vier) kamers, waarvan het gemeenschappelijke goede slot voor verdeling in aanmerking kwam.
Dat deze som slechts gering was, lag aan het stelsel van assignatie, dat reeds lang - sedert ongeveer 1530 - voor restanten was toegepast, maar omstreeks 1580 ook voor een groot deel van de pachten was ingevoerd. Elke kanunnik kreeg recht op een zekere som in het jaar en nu werden zovele pachtsommen bijeengevoegd als nodig was om tot dat bedrag te komen, en daarna werd er geloot. De kanunnik had dus enige zekerheid, maar ook het risico van wanbetaling. * 
Het totale bedrag van deze ministraties kwam achter de uitgaven van de Fabriek te staan en werd op die wijze in de staat van de kamers overgebracht. In het archief vindt men nog vele staten en lootcelen betreffende deze uitkeringen, welke stand gehouden hebben tot kort voor de grote oorlog van 1672, die de financiën van het kapittel voor lange jaren in de war heeft gestuurd.
Onder de Kleine Kamer, die afzonderlijk gehouden was, vielen de goederen, die voor memoriediensten waren geschonken. In uitgaaf kwamen de presentiegelden voor hen die in het koor aanwezig waren geweest. Het archief bevat een aantal bescheiden betreffende de deswege gevoerde administratie, die na de Hervorming werd voortgezet, maar nu gegrond op een schijnvertoning, waarmee de presenties heten te zijn verdiend.
Toen de genoemde oorlog de Grote Kamer en haar assignaties ontredderde, hebben de kanunniken zich op de Kleine Kamer geworpen en aan elke prebende een aantal goederen toegevoegd, *  welke eerst nog pro memorie in de rekening vermeld, doch na enkele jaren daaruit weggelaten werden. Alleen kwamen, zoals uit het hierboven medegedeeld voortvloeit, de tot de loten behorende goederen tijdelijk in de rekening voor, wanneer volgens de oude regelen bij overlijden of permutatie de inkomsten van een prebende aan de Fabriek hadden moeten komen.
Van 1686 af is er maar één kameraar geweest, hoewel de rekeningen uiteengehouden zijn. Steeds volgt na die van de vier kamers een staat, dan de rekening van de Kleine Kamer, en meermalen een balans van de Grote en Kleine Kamer. In het laatst van de eeuw is men begonnen de baten en tekorten van beide kamers te verenigen en telkens naar omstandigheden te bepalen, hoeveel kon worden geministreerd en op welke rekening een saldo moest worden overgebracht. Ook is van tijd tot tijd wel wat vereenvoudigd, maar tot het einde toe hebben allerlei dwaze overboekingen van de ene op de andere kamer standgehouden.
De vicariegoederen vormden nog een afzonderlijk complex, op het beheer waarvan het kapittel het toezicht oefende. Het heeft dan kans gezien een regeling te treffen , waarbij de titularissen maar een gering bedrag aan presentiegelden ontvingen, terwijl de corpora van de fundaties door het kapittel werden geacquireerd. Uit deze geacquireerde vicarieën, waarvan de rekening achter die van de Kleine Kamer gesteld werd, kon dan geregeld een bedrag aan de heren worden geministreerd.
De bezitter van een prebende genoot dus zijn presentiegelden uit de Kleine Kamer, de ministratiën uit de Grote of Kleine Kamer en uit de geacquireerde vicarieën, de vruchten van de aan zijn lot verbonden goederen uit de Kleine Kamer, voorts zijn aandeel in de door een nieuwen kanunnik voor zijn admissie te betalen gelden, eveneens in de som waarvoor de annale residentie kon worden afgekocht, en andere emolumenten.
Of een pachtgoed tot de ene of de andere kamer of tot een vicarie behoorde, maakte voor de registratie van de pachtbrieven geen verschil. Zo werden ook de tienden van de onderscheiden kamers vanouds tezamen verpacht. Daarom is in deze inventaris van een splitsing van de bescheiden naar de kamers afgezien, behalve wat betreft de rekeningen en de onmiddellijk daarmede in verband te brengen stukken. Zo zijn ook de documenten die op het kerkgebouw betrekking hebben, bijeengesteld en niet geschikt bij de Fabrieksrekeningen, waarvan zij wellicht als bijlagen konden worden beschouwd.
Het is van belang het wereldlijk karakter van de kanunniken niet uit oog te verliezen. Zij waren belast met het financieren van een kerk, maar wanneer men op hun eigenlijk karakter let, begrijpt men dat zij even weinig bezwaar hebben gehad om van de zorg voor de Roomse dienst te worden ontheven, *  als merkbare geestdrift getoond hebben om daarna in het onderhoud van de predikanten bij te dragen. Waarmee niet ontkend wordt, dat zij eens inderdaad geestelijken zijn geweest.
Volgens Wstinc, die verhoudingen uit de veertiende eeuw beschreven heeft, behoefde alleen de custos dormitorii geen enkele wijding. Negen van de kanunniken moesten priesters zijn, tien diakens, tien subdiakens en negen acolieten. *  Blijkbaar verwaarloost de schrijver in deze mededeling de beide priesters, die de halve imperiale prebenden bezaten. In de acolieten mogen we de scholaren zien, voor wie in de achttiende eeuw de houders van dode prebenden in de plaats gekomen zijn. Gerlach van der Donck, die de toestanden van de vijftiende eeuw heeft weergegeven, leert ons, dat men destijds nog evenals in de dagen van Wstinc enige wijding behoefde om tot het kapittel te worden toegelaten, ook enige dienst moest hebben gedaan. *  De bescheiden uit de zestiende eeuw vestigen de indruk, dat de meerderheid zich inderdaad tot het minimum van het vereiste heeft bepaald.
Het enig ernstig verschil tussen een kanunnik en de leek bestond dan in het verbod tot het aangaan van een wettig huwelijk. Dat met dit verbod de neiging tot gezinsvorming niet gebannen is geweest, komt in de archivalia hier en daar wel uit, ook dat er doorgaans maar vrij slap tegen opgetreden is. Toen in 1429 een kanunnik zich verstoutte in de vorm te trouwen, heeft het kapittel zijn prebende aan een ander geconfereerd, doch pas drie jaar later geadmitteerd, nadat de overtreder gestorven was. De doorgaans goed geïnformeerde Wouter Brock geeft interessante bijzonderheden over familiebetrekkingen van kanunniken uit de vijftiende en zestiende eeuw, waaruit men met enige voorzichtigheid gevolgtrekkingen kan maken.
Men kan hem nog meer vertrouwen schenken, waar hij tot zijn eigen tijd nadert en mededeelt, dat in 1566 Johannes Beyer als turnarius zijn broeder Willem voordroeg - wat de resoluties bevestigen - 'ad usus Johannis Beyer filii minorennis ejusdem Wilhelmi', wat de resoluties er niet bij zeggen; nadat deze Willem Beyer in 1572 een supplement had verkregen, heeft hij nog in hetzelfde jaar 'geruild', of zoals Brock zegt, Johannes Beyer is toegelaten tot prebende en supplement 'ex permutatione facta cum Wilhelmo Beyer patre suo'. Blijkens de resoluties hebben wel sommige kanunniken geprotesteerd, maar dit gold meer het in de wacht slepen van een supplement, dan de opvolging van een vader door zijn zoon.
Aan de vooravond van de Hervorming was men dus reeds met kanunnikenfamilies vertrouwd, en de regeling van 1580, die huwelijken toeliet, doch het zitten in hoerdom verbood, *  laat zich gemakkelijk verstaan.
De rechten (en plichten) van het kapittel tijdens de middeleeuwen blijken volgens de nog bewaarde stukken betrekking te hebben gehad op de verkiezing van de bisschop, de oprichting van collegiën van kanunniken, het verrichten van enkele handelingen bij vacature van de bisschopszetel; dan heeft de corporatie heerlijkheden en goederen verworven en ook voorrechten, die daarmee verband hielden. Zijn aandeel in het wereldlijk bestuur van het Sticht dankte het zowel aan zijn kerkelijke betekenis als aan zijn grondbezit.
Vele rechten heeft het domkapittel overigens uitgeoefend met de andere kapittelen.
Het archief
Addendum
Bijlage
Regesten
Erfgoedstuk

Kenmerken

Datering:
1220-1811
Toegangstitel:
Inventaris van het archief van het kapittel van de Dom te Utrecht (722) 1220-1811 (1841)
Auteur:
K. Heeringa
Datering toegang:
1929
Datering bewerking:
2003
Openbaarheid:
Volledig openbaar
Rechtstitel:
Overbrenging van een overheidsarchief
Omvang:
942 charters; 124 bladen kaarten; 22 bladen tekeningen; 170,28 m oude verpakking
Rubrieken: