Archieven Het Utrechts Archief Het Utrechts Archief

Uw zoekacties: Arbeidsinspectie Utrecht, vierde district 1941-1986

1108 Arbeidsinspectie Utrecht, vierde district 1941-1986

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inleiding
Gebruiksaanwijzing
Verantwoording
Rijksoverheid en arbeidsomstandigheden
Het wettelijke kader
Internationale regulering
Nationale wet- en regelgeving
1108 Arbeidsinspectie Utrecht, vierde district 1941-1986
Inleiding
Het wettelijke kader
Nationale wet- en regelgeving
De omvang van het onderzocht beleidsterrein en het aantal handelingen maakte het noodzakelijk één en ander op te delen in een drietal deelterreinen: - veiligheid, gezondheid en welzijn - veiligheid - arbeids- en rusttijden. Hiervoor is over het algemeen een scheiding aangehouden langs de lijnen van de wet, met andere woorden: de strekking van de wet is bepalend geweest voor de plaatsing van de handelingen die erop zijn gebaseerd.
Veiligheid, gezondheid en welzijn Voor de oorlog zijn een aantal wetten tot stand gebracht die tot doel hadden de bescherming van specifieke beroepsgroepen en bedrijfstakken. Het ontstaan van deze wetten was mede te danken aan rapporten van de Arbeidsinspectie over misstanden in de sectoren.
De Phosphorluciferwet (Stb. 1901, 133) was de eerste in deze rij. De wet stelt een absoluut verbod op witte fosfor, die de ziekte fosfornecrose veroorzaakte bij arbeiders die ermee omgingen. Alhoewel gedateerd is de wet nog steeds van kracht.
Ook de Caissonwet (Stb. 1905, 143) kwam begin deze eeuw tot stand nadat de Arbeidsinspectie had geoordeeld dat een wettelijke regeling voor caissonarbeid nodig was om beroepsziekten te voorkomen . In 1967 werd de werkingssfeer verruimd en de citeertitel aangepast tot Wet op werken onder overdruk (Stb. 1968, 44). Het Caissonbesluit werd krachtens art. 47 van de Arbeidsomstandighedenwet op grond van die wet opnieuw vastgesteld.
De Steenhouwerswet 1911 ging de voor de gezondheid schadelijke praktijken van het steenhouwersbedrijf tegen (silicose). De bestaande wetgeving (de Arbeidswet 1889 en de Veiligheidswet 1895) gaf onvoldoende mogelijkheden tot bescherming van de werknemers. Met de Steenhouwerswet 1921 (Stb. 1366) werden de normen aangepast aan de Arbeidswet 1919 en onderging de wet tevens een aantal inhoudelijke wijzigingen. De wet regelde zowel arbeids- en rusttijden als de veiligheidsgezondheidsaspecten. Na de oorlog liet de naleving van de regelgeving weinig te wensen over, hetgeen vooral kan worden toegeschreven aan de doorgevoerde mechanisatie in het steenhouwersbedrijf. In 1971 (effectief: 1 juli 1980) werd steenhouwersarbeid onder de werking van de Arbeidswet 1919 en de Veiligheidswet 1934 (vanaf 1983: Arbeidsomstandighedenwet) gebracht.
De Stuwadoorswet (Stb. 1914, 486) heeft betrekking op werkzaamheden betreffende het brengen van goederen in of uit zeeschepen en bepaalde daarmee in verband staande werkzaamheden op het gebied van arbeids- en rusttijden, veiligheid en hygiëne. Bij de inwerkingtreding van de Arbeidsomstandighedenwet in 1983 werd het Veiligheidsbesluit Stuwadoorswet, met daarin bepalingen die veiligheid en hygiëne regelde vastgesteld krachtens die wet. Het Werktijdenbesluit bleef vastgesteld krachtens de Stuwadoorswet (zie het deelterrein arbeids- en rusttijden).
De Huisarbeidswet (Stb. 1933, 597) moest naast arbeidsomstandigheden tevens arbeidsvoorwaarden (loonbepalingen) regelen. De wet is voor een belangrijk deel een dode letter gebleven. Met het van kracht worden van het Thuiswerkbesluit op grond van de Arbeidsomstandighedenwet, zal de Huisarbeidswet in 1994 worden ingetrokken.
Een opmerkelijk geval in de periode voor de oorlog is de Röntgenstralenwet (Stb. 1931, 299). Door het toenemende gebruik van toestellen die röntgen- en daarmee gelijk te stellen nadelige straling uitzonden, achtte de regering het noodzakelijk om middels een vergunningenbeleid regelend in te grijpen om gevaren zoveel mogelijk te beperken. De wet en het erop gebaseerde Besluit lijken niet in werking te zijn getreden en werden bij de inwerkingtreding van de Kernenergiewet (Stb. 1963, 82) in 1970 ingetrokken.
De strekking van de Veiligheidswet 1934 (Stb. 352) was het voorkomen en bestrijden van de gevaren voor ongevallen en het bevorderen van de gezondheid en de hygiëne bij arbeid in ondernemingen. Dit gebeurde door per sector (industrie, landbouw, binnenvaart en de zogenaamde restgroepen) nadere regels vast te stellen. Enkele van deze regels bestrijken alle vier de sectoren. De Veiligheidswet kan worden gekarakteriseerd als een raamwet gescheiden in vier sectoren, waarmee technische uitvoeringsvoorschriften werden vastgelegd in een groot aantal amvb's. Hierin werden specifieke voorschriften met betrekking tot bepaalde sectoren of arbeidsrisico's vastgelegd, die middels periodieke wijzigingen bij de tijd werden gehouden. Aldus ontstonden enige honderden voorschriften. De meeste van de op grond van de Veiligheidswet in de loop der jaren uitgevaardigde besluiten zijn tot op heden van kracht, maar worden sinds 1 januari 1983 geacht te zijn vastgesteld krachtens art. 47 van de Arbeidsomstandighedenwet. Voor arbeid verricht in praktijklokalen van onderwijsinrichtingen en in de vervoerssector is de Veiligheidswet tot onderscheidenlijk 1991 en 1992 van kracht gebleven.
De strekking van de Silicosewet (Stb. 1951, 134) was het voorkomen en bestrijden van stoflongziekten, als silicose, veroorzaakt door het inademen van fijn verdeeld kwartsstof afkomstig van bijv. zandstralen of het bewerken van zandsteen, en asbestose, veroorzaakt door het inademen van asbeststof. De Veiligheidswet 1934 en de Steenhouwerswet 1921 kenden een aantal mogelijkheden om werknemers tegen de schadelijke invloeden van het inademen van stof te beschermen, maar zij bleken ondeugdelijk om gevaar voor longziekten voldoende tegen te gaan. De amvb's op basis van de Silicisowet werden krachtens art. 47 van de Arbeidsomstandighedenwet opnieuw vastgesteld.
De Arbeidsomstandighedenwet (Stb. 1980, 664) geeft regels ter zake van de veiligheid, de gezondheid en het welzijn van de werknemers in verband met de arbeid. Het is een raamwet die een centrale plaats inneemt op het gebied van de arbeidsomstandigheden-wetgeving. De wet geldt voor het gehele terrein van de arbeidsbescherming en trachtte een einde te maken aan de situatie van aparte wetgeving op een aantal deelterreinen (zie boven). Met de inwerkingtreding van de Arbeidsomstandighedenwet vervielen de Wet op werken onder overdruk (voorheen de Caissonwet) en de Silicosewet. Ook de Veiligheidswet werd grotendeels onder de werking van de Arbowet gebracht, hetgeen geheel voltooid was in 1992. In art. 47 van de Arbeidsomstandighedenwet werd een groot aantal amvb's, vastgesteld krachtens de oude wetten, opnieuw vastgesteld op grond van de nieuwe wet. De Arbowet is gefaseerd ingevoerd, hetgeen wil zeggen dat de artikelen op verschillende tijdstippen van kracht werden . Op 1 januari 1994 is de gewijzigde Arbowet in werking getreden, die als doel heeft de Nederlandse regelgeving in overeenstemming te brengen met de kaderrichtlijn (Richtlijn van 12 juni 1989 nr. 89/391) van de Raad van de Europese gemeenschappen inzake éénvormigheid van minimumregels voor veiligheid en gezondheid op het werk. Nog gewerkt wordt aan een nieuw arbobesluit waarin de huidige 30 besluiten moeten zijn ondergebracht.
Veiligheid: De termen veiligheid, gezondheid en welzijn worden dikwijls in één adem genoemd. Toch is de benadering van de problematiek van veiligheid enigszins anders. Bij veiligheid gaat het om plotselinge, ongewenste gebeurtenissen die schade of letsel kunnen veroorzaken. Veiligheid wordt voor een belangrijk deel reeds behandeld op het deelterrein veiligheid, gezondheid en welzijn. Op het deelterrein veiligheid zullen we ons beperken tot veiligheid van machines en werktuigen, zoals dat is geregeld in de stoomwetgeving (Stb. 1896, 69 en Stb. 1953, 179) en de Wet op de gevaarlijke werktuigen (Stb. 1952, 104) .
In de Stoomwetten wordt de Dienst voor het Stoomwezen aangewezen als instantie die toestellen moet keuren alvorens ze in gebruik worden genomen, alsook met regelmatige tussenpozen nadien. De Stoomwetten kunnen worden gekarakteriseerd als raamwetten. Het vaststellen van technische eisen en voorschriften waaraan stoom- en damptoestellen moeten voldoen, werd geregeld middels amvb's (de Stoombesluiten). De Stoomwet 1896 had uitsluitend betrekking op stoomtoestellen: technische installaties waarin water het medium was voor overdracht van warmte (energie). Conform de voortgeschreden technische ontwikkelingen werd de werking van de Stoomwet 1953 uitgebreid tot de damptoestellen: installaties waarin ook andere vloeistoffen als medium voor energie-opwekking worden gebruikt. Het karakter van beide soorten toestellen is hetzelfde en ook de gevaren die zij met zich brengen zijn van dezelfde aard. Reeds de oude Stoomwet hield rekening met keuringen van stoomtoestellen die uit het buitenland kwamen. Met de toegenomen Europese economische integratie trad dit aspect meer op de voorgrond. De EG stelde in 1976 een algemene richtlijn op over de onderlinge aanpassing van de wetgeving betreffende toestellen onder druk en keuringsmethoden voor deze toestellen (Richtlijn 76/767, Pb. nr. L 262/153). Met een ministeriële regeling (Stcrt. 1980, 18) werd uitvoering aan deze richtlijn gegeven.
Het op de Veiligheidswet 1934 gebaseerde Veiligheidsbesluit gevaarlijke werktuigen (Stb. 1940, 842) was beperkt van opzet en werkingssfeer. Het besluit beperkte zich tot een zeker aantal werktuigen en toestellen en kende geen keuringsregeling. De Wet op de gevaarlijke werktuigen kent middels diverse besluiten een uitgebreidere werking en strekte zich uit van de meest eenvoudige tot zeer ingewikkelde technische voortbrengselen. De wet verbiedt een ieder beveiligingsmiddelen of als gevaarlijk aangewezen werktuigen, apparaten, e.d. ten verkoop voorhanden te hebben, af te leveren, te gebruiken of tentoon te stellen, die niet zijn voorzien van een certificaat van goedkeuring. Werktuigen waarvoor geen keuring is vereist moeten aan bepaalde normen voldoen. In de wet wordt de voorkeur gegeven aan niet-ambtelijke, aan te wijzen keuringsinstellingen .
Arbeids- en rusttijden: De hoofdwet op dit deelterrein is de Arbeidswet 1919 (Stb. 624). Deze heeft als voornaamste strekking de arbeidsduur te beperken en de werknemers gedurende en na afloop van het werk voldoende rust en vrije tijd te garanderen. Binnen dit raam vallen eveneens voorschriften ter voorkoming of beperking van zondags- en nachtarbeid. De wet is sectoraal ingedeeld, de arbeids- en rusttijden voor de onderscheiden sectoren zijn geregeld bij amvb's. De voorschriften van de wet gelden niet voor soorten van arbeid waarvoor speciale wettelijke regelingen gelden.
De Arbeidswet bevat ook regels ter bescherming van veiligheid en gezondheid van jeugdige arbeiders en vrouwen. De huidige wet onderscheidt arbeiders van 18 jaar of ouder en arbeiders beneden 18 jaar (jeugdige personen). In oudere versies van de Arbeidswet 1919 (met name het Arbeidsbesluit 1920) worden jeugdige personen en vrouwen als één groep beschouwd. Sinds de jaren zeventig worden vrouwen als arbeiders beschouwd en is hun aparte status in het kader van de emancipatie geleidelijk afgebouwd. Eén en ander werd in 1976 vastgelegd in de EG-richtlijn inzake de gelijke behandeling van mannen en vrouwen, die daarmee ook weerslag had op de wettelijke arbeidstijdbepalingen.
In 1995 zal de nieuwe Arbeidstijdenwet alle bestaande regelgeving op het gebied van arbeids- en rusttijden gaan vervangen. Ook de werk- en rusttijdenregelingen in het vervoer zullen onder de wet komen te vallen. De Arbeidstijdenwet zal van toepassing zijn op alle sectoren van het bedrijfsleven en op het overheidspersoneel. Het onderscheid tussen de diverse economische sectoren komt te vervallen. In één Arbeidstijdenbesluit zullen diverse bijzondere regelingen worden uitgewerkt.
Aparte regelingen zijn er ondermeer voor mijnarbeid (Mijnwet), zeelieden (Wet arbeids- en rusttijden zeescheepvaart, Stb. 1973, 380), steenhouwers (Steenhouwerswet), havenarbeiders (Stuwadoorswet) en het wegvervoer (Rijtijdenwet 1936, Stb. 802). De Mijnwet en de Wet arbeids- en rusttijden zeescheepvaart zullen worden behandeld in andere PIVOT-onderzoeken . De Steenhouwerswet wordt behandeld op het deelterrein veiligheid, gezondheid en welzijn. De arbeids- en rusttijden van deze beroepsgroep zijn sinds 1980 onder de werking van de Arbeidswet 1919 gebracht. Sinds de inwerkingtreding van de Arbeidsomstandighedenwet beperkt de Stuwadoorswet zich tot de regeling van arbeids- en rusttijden van arbeiders belast met het laden en lossen van zeeschepen, zoals geregeld in het Werktijdenbesluit Stuwadoorswet. De werk- en rusttijden van toonkunstenaars is in verschillende wettelijke kaders geregeld. Voor toonkunstenaars in horecagelegenheden is het geregeld in de Arbeidswet. Voor toonkunstenaars in bioscopen was dit tussen 1929-1941 ook het geval. Hun rusttijden werden vervolgens geregeld door de bezettingsregeling Besluit strekkende tot het verzekeren van een wekelijkse rustdag voor toonkunstenaars, die dans- en amusementsmuziek ten gehore brengen (Stcrt. 1941, 203), die in 1951 werd vervangen door een Wet (Stb. 281) die wat betreft naam en inhoud hetzelfde was.
In de Rijtijdenwet 1936 (Stb. 802) werden bepalingen vastgesteld met als doel oververmoeidheid van bestuurders van motorrijtuigen tegen te gaan. Met deze bepalingen zouden én bestuurders worden beschermd tegen te lange rijtijden (arbeidersbescherming) én de verkeersveiligheid worden verhoogd. De Arbeidswet 1919 was als wettelijk instrument in zoverre ongeschikt dat hiermee alleen bestuurders in dienst van ondernemingen onder de bepalingen van de wet zouden worden gebracht. De Rijtijdenwet en de erop gebaseerde Rijtijdenbesluiten waren een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de minister van Sociale Zaken en de minister van Waterstaat. De uitvoering van de wet was opgedragen aan deze beide ministers, de Arbeidsinspectie (met betrekking tot het eigen vervoer) en de Rijksverkeersinspectie (idem voor beroepsvervoer). De minister van Sociale Zaken was de eerst ondertekende van de wet, tevens wordt in de considerans de arbeidersbescherming als eerste doel genoemd en behoort het vaststellen van arbeids- en rusttijden tot de taken van deze minister. Sinds 1969 zijn een aantal EEG-verordeningen tot stand gekomen op het terrein van het wegvervoer, waarin tevens bepalingen aangaande rij- en rusttijden zijn opgenomen. Deze zijn in de Nederlandse wetgeving verwerkt.
Kaders buiten formele wet- en regelgeving
Actoren
Literatuur
Noten
Verantwoording van de bewerking

Kenmerken

Datering:
1941-1986
Toegangstitel:
Institutionele toegang op het archief van het 4e district van de arbeidsinspectie te Utrecht 1941-1986
Auteur:
K. van Vliet
Datering toegang:
1996 / 2007
Openbaarheid:
Beperking van openbaarheid voor inv.nr. 19. Stukken jonger dan 20 jaar slechts ter inzage na toestemming van de directeur van het Utrechts Archief
Rechtstitel:
Overbrenging van een overheidsarchief
Omvang:
0,71 m oude verpakking
Thema trefwoorden: