In 1922 nam het nieuw opgerichte Provinciaal en Gemeentelijk Utrechts Stroomleveringsbedrijf (PEGUS) de centrale over van het GETU, waarvan de rol werd teruggebracht tot die van distributeur. De PEGUS werd nu de leverancier van het GETU en ook van de provinciale tegenhanger de Provinciale Utrechtse Elektriciteits Maatschappij (PUEM). De door de gemeente aan het Merwedekanaal geprojecteerde centrale werd door de PEGUS gebouwd. De centrale aan de Nicolaas Beetsstraat leverde voortaan vooral stroom aan de stadsverwarming.
Van 1878 tot 1901 exploiteerde de Stichtsche Tramway Maatschappij (STM) de paardentramlijn Utrecht station Rhijnspoor-De Bilt-Zeist. Toen nam de Nederlandsche Buurtspoorweg Maatschappij (NBM) het beheer over, terwijl de exploitatie in handen kwam van de Nederlandsche Centraal Spoorweg Maatschapij (NCS), in 1919 van de Ooster Stoomtram Maatschappij (OSM) en in 1927 van de NMB zelf. De inmiddels geëlektrificeerde lijn werd in 1949 opgeheven.
De Tram- en Bargedienst Vereeniging exploiteerde een stoombootdienst tussen Utrecht, Jutphaas en Vreeswijk. In 1888 nam deze de stoomtramlijn op dit traject over, die sinds 1883 werd onderhouden door de IJssel Stoomtrammaatschappij. In 1888 werd paardentractie ingevoerd en in 1929 namen bussen de verbinding over.
In 1889 nam de Utrechtsche Tramway Maatschappij (UTM) de eerste paardentram in gebruik: lijn A van het Stationsplein naar het Maliebaanstation. In 1893 en 1901 volgden de lijnen B en C. Nadat de gemeente in 1906 met vier lijnen een eigen elektrische tram ging exploiteren, was het met de paardentram snel gedaan. In 1907 staakte de UTM haar diensten.
Zie ook
E. van Altena en I. Jacobs, Licht in de duisternis. Openbare verlichting in de stad Utrecht (Utrecht 2000)
A. van Hulzen, De tram in Utrecht (Utrecht 1989).