fungeerde St. Elisabethsgasthuis, waaruit het weeshuis gegroeid is, van het vermogende Regulierenklooster, waarvan de goederen in 1584 aan het overigens kleine bezit van het weeshuis werden toegevoegd en van de Bank van Lening * , tot het houden waarvan het weeshuis in 1719 door het stadsbestuur werd gemachtigd, waren in de overdracht begrepen.
a. het archief van het weeshuis mag nimmer met het archief van de stad Utrecht worden verenigd (art. 2)
b. huismeesters, regenten en secretaris-rentmeester kunnen te allen tijde, wanneer het Gemeentearchief voor het publiek toegankelijk is, inzage vorderen van alle stukken van het weeshuis-archief (art. 3)
c. de gemeente-archivaris is verplicht elk door huismeesters en regenten gevraagd onderzoek in het archief van het weeshuis te doen instellen en hun van de resultaten daarvan mededeling te doen (art. 4) en
d. de gemeente-archivaris is gerechtigd het publiek inzage in het weeshuis-archief te verschaffen. Hij behoeft echter een bijzondere vergunning van huismeesters en regenten daartoe, indien het archivalia betreft, die op het tijdstip van de aanvraag mind
er dan 25 jaar oud zijn (art. 5)
‘Everaert Zoudenbalch, Canonick ende Thesaurier in den Doem ’t Utrecht ende heere der heerlicheyden hoge ende lege van Urck en van Emeloirde in West-vrieslant des krijsdoms van Utrecht ende Ambochte-here inden Weerde buten Utrecht. Doe kondt ende kenlick allen denghenen, die (desen) brief sellen sien of horen lesen, dat ick inder eere ende then love Goide almachtich der heiliger magetsijnre moeder Marien ende der weerdiger vrouw Elisabeth van Dueringen, die een ontfermster ende vertrooster is der ellendiger weeskynderen, die van allen menschelicken troost verlaten sijn, van mijne selfs goeden, die mij Godt almachtich uut sijnre goeder
tierenheijt verleent heeft, gefundeert, gesticht ende begaeft hebbe een gasthuys der weesen mit eene Capelle daer aen, gelegen binnen der stadt van Utrecht aen Sunte Katherijnen velt. Inden welcken ick wel ende bevele, dat men ontfangen sall alle ellendige weeskynderen, knechtkens ende meeghdekens, die van alle menschelicken troost verlaten sijn, oick van waen * dat sij comen, ende die aldaer ophouden ende vueden ther tijt toe, dat sij hem selven mit haren arbeyde ofte ambochte sullen mogen behelpen en de bevragen, ende dat niet tot een seecker getale mer alsoe vele alsmen inden voirschreven gasthuys vander goeder luyden aelmissen ende van den goeden, die nu denselven gasthuys gegeven sijn off hier namaels gegeven sullen worden, sall mogen houden ende vueden.’
mogen brengen ende laten’. De goedkeuring van de verhuisplannen kwam op 9 februari 1582. *
1. bij de Staten aan te dringen, dat ‘se alle de goederen behorende aen den convente van de Reguliers in eigendom geven willen tot onderhout van den weeshuyse binnen Utrecht, ’t welck men verstaet dat alle jaer ten achteren compt ende hore saken nyet staende kan houden...’ (23 juli 1586) *
2. de boeken van Nicolaes van Hemert als rentmeester van de goederen van het klooster op te eisen en hem uit zijn functie te ontslaan, en aan huismeesters van het weeshuis toe te zeggen, dat ‘zij sullen versien nyet alleen tot onderhout van deselve (kinderen), maar oick tot vermeerderinge ende verbeteringe van ’t incommen desselven we
eshuyse, ten eynde meer ander weeskynderen geholpen mogen werden.’ (10 oktober 1586) *
3. de procureur Aert Ram op te dragen om met huismeesters in overleg te treden, omdat bekend was geworden, dat de Staten van Utrecht een zekere Ansem Ruysch hadden aangesteld tot rentmeester over de ‘manscloosteren des gestichts van Utrecht’, in welke kwaliteit deze al meerdere pachters van het Regulierenconvent had gedagvaard ‘om betalinghe t’hebben van de verschenen pachten’ en hiertegen maatregelen moesten worden genomen (15 april 1588). *
Tot in de twintiger jaren van deze eeuw is het Gereformeerde Burgerweeshuis in de oude behuizing van het Regulierenconvent aan de Oudegracht gevestigd geweest. Natuurlijk is er aan de gebouwen in de loop der eeuwen heel wat veranderd. Het complex werd bij overeenkomst van 8 januari 1926 * verkocht aan de Nederlandsche Vereeniging van Spoor- en Tramwegpersoneel te Utrecht. In de verk
oop was niet begrepen de gevelsteen van het huis, het goudbehang en de marmeren rand van de schouw in de regentenkamer, de schouw en twee schilderstukjes in de naaikamer en een schilderstukje boven de schoorsteen in de kleine kamer. *
igheid, vallende onder art. 3 van de Armenwet 1912. De officiële naam is thans ‘Het Evert Zoudenbalchhuis’ (voormalig Gereformeerd Burgerweeshuis binnen Utrecht).
bestaande uit geestelijke en wereldlijke personen, zou het Weeshuis ‘helpen administreren, vorderen en verbeteren na haren vermogen’. Dat was de eerste taak van de broederschap. * De notulen van de broederschapscommissie zijn bewaard gebleven vanaf 1581 (inv.nr. 47).
Uiteraard is er in de samenstelling van het bestuur in de loop der eeuwen wel wat gewijzigd; te veel om in dit korte bestek te verhalen. Beperkt men zich tot de reglementen van 1796 en 1863 * dan komt men tot de volgende opstelling:
Het Weeshuis zou voortaan worden bestuurd door de superintendenten als vanouds en door twaalf regenten of buitenvaders en vier regentessen of buitenmoeders, met een Rentmeester, die tevens Secretaris is. Allen zouden voor het leven worden benoemd. De verkiezing van de regenten was op 14 oktober 1796 door ‘het Volk van Utrecht’ goedgekeurd. Zij mochten samen met de superintendenten ontstane vacatures aanvullen ‘uit stemgerechtigde Burgers deezer Stad of Vrijheid’; de mannen van regentessen waren uitgesloten. * Vervolgens waren er twee huismeesters, die samen met de secretaris-rentmeester nauwkeurig letten op de dagelijkse benodigheden in het Weeshuis en de Bank van Lening. Zij hadden bovendien * het toezicht op alle ‘Gebouwen, Landerijen, Erfpa
chten, Tynsen, Tienden, Leenen en Verdere bezittingenn aan het Weeshuis, zoo in de Stad als daar buiten gelegen, toebehoorende...’
1. De commissie tot de Bank van Lening, bestaande uit vier regenten en de twee huismeesters, De notulen van de broederschapscommissie van het Weeshuis zijn een vervolg op die van de Bankcommissie, die door de overdracht van de bank aan de stad in 1864 haar werkzaamheden beëindigde. *
2. De commissie tot opzicht over het gedrag en de houding der kinderen, wanneer zij zich aan tafel bevinden. Deze bestond uit twee gecommitteerden uit het bestuur. De taak van dit duo was o.m. ‘tenminste eens in de week des middags en des avonds wanneer de kinderen aan tafel zijn en zulks wel onverwagt, zich aldaar te laaten vinden, zoo om toe te zien, dat spijzen die hun worden voorgezet, voldoen aan de wetten en den regel daarop gesteld, als ook om agt te geven, dat de kinderen zich in het genot van derzelve behoorlijk geschikt en zedig gedraagen, en of het bidden, en het leezen, bij en onder he
t eeten met behoorlijke stigting en in goede orde geschiede.’ Eens in de maand moesten zij onverwacht de slaapvertrekken van de jongens inspecteren op het moment, dat die ‘zig ter bedde begeeven om getuige te zijn der goede orde, die aldaar plaats moet hebben’.
3. De commissie tot opzicht over het schoolbestuur en het onderwijs. Twee regenten controleren ‘het gedrag en de manier van onderwijzing der School-Leeraars in Catechizatien, en de Schoolboekjens die daar toe gebruikt worden’. Zo vaak als nodig moesten zij de school bezoeken. De meest verdienstelijke jongens van het huis werden beloond. Daarvoor stond jaarlijks een bedrag van fl. 50,- ter beschikking van regenten.
Het reglement dat in 1863 werd goedgekeurd * , bestaat uit 10 artikelen en bepaalt achtereenvolgens:
1. dat er 32 regenten zullen zijn * , samen vormend de broederschap en bijgestaan door een rentmeester, die tevens secretaris is.
2. dat jaarlijks drie door het lot aangewezen leden van de broederschap twee regenten tot huismeesters kiezen, die op 28 november hun betrekking aanvaarden.
3. dat de Broederschapscommissie zal zijn samengesteld uit de twee zittende en de twee laatst afgetreden huismeesters, bijgestaan door twee regenten, die het huismeesterschap nog niet eerden hebben bekleed.
4. dat voor de benoeming van regenten een drietal moet worden voorgedragen door de Broederschapscommissie; de broederschap benoemt hen bij volstrekte meerderheid der aanwezige l
eden.
5. dat de taak aan de Broederschapscommissie bestaat uit:
a. het onderzoeken van de voorstellen der bijzondere commissies,
b. de voorbereiding van de door de broederschap te behandelen zaken,
c. de beslissing over minder belangrijke zaken, herstelling van de aan het gesticht toebehorende gebouwen, vermoedelijk een bedrag van fl. 100,- te boven gaande,
d. het aan de broederschap voordragen van tweetallen voor alle benoemingen, behalve voor de benoeming van tijdelijke commissies uit de regenten en behoudens het vermelde onder punt 4.
a. het dagelijks toezicht op de administratie, de inrichting en orde van het ‘gesticht’ en het personeel,
b. de ondertekening van alle stukken (samen met de rentmeester),
c. het beleggen van de vergaderingen der broederschap en der broederschapscommissie, zo vaak hij dit nodig acht of wanneer 5 regenten dit verzoeken,
d. het uitvoeren van de besluiten, genomen door broederschap en broederschapscommissie.
7. dat het bijzonder toezicht over de school en al wat de opleiding en het onderwijs der jongens betreft was opgedragen aan een Schoolcommissie, bestaande uit de beide huismeesters en twee regenten, die voor 4 jaar benoemd waren. Voorts was er een Commissie voor de vaste goederen, samengesteld uit twee regenten, die voor 2 jaar benoemd waren, en een van de huismeesters als voorzitter. Er was bovendien een Commissie voor de voeding en kleding, die ook twee (voor 2 jaar daartoe benoemde) regenten telde en een der huismee
sters tot voorzitter had. Tenslotte was de Commissie van Regentessen het toezicht over de opvoeding en opleiding der meisjes buiten de school, alsmede over de linnen-, naai- en kinderkamer toegewezen.
8. dat drie regenten de jaarlijkse rekening hadden te onderzoeken, waarna deze voorlopig door de broederschap werd vastgesteld en daarna werd onderworpen aan de goedkeuring van de burgemeester der stad, als superintendent van het Weeshuis.
Allereerst zijn er o.a. de weeshuisgebouwen zelf, vervolgens zijn de archivalia beschreven over de vrijwoningen, die door de huismeesters beheerd worden en tenslotte werden de stukken betreffende de overal in de stad en provincie verspreid liggende landerijen van het weeshuis gerangschikt.
Een groot aantal nalatenschappen zijn in het bezit van het weeshuis gekomen. Mede daardoor - en door vele schenkingen - was het mogelijk de gelden bijeen te brengen om de bedoelingen van de stichter te realiseren en de verpleging van de weeskinderen overeenkomstig zijn wensen te regelen.
Voor die verpleging van de weeskinderen en voor de huishouding zijn in de loop der eeuwen heel was ‘beambten en bedienden’ in dienst van het weeshuis geweest. Dat waren achtereenvolgens: de binnenvader en binnenm
oeder, de schoolmeester, de chirurgijn en geneeskundige, de catechiseermeester, de schoenmaker, de kleermaker, de kindermoeder, de kinderjuffrouw, de naaimoeder, de wasvrouw, de stijfster, de linnenmoeder, de naaister, de huisknecht, de portier, de juffrouw voor de behandeling van de was, de hulp in de huishouding en de opzichter (over de gebouwen). * Zij allen hadden zich na hun beëdiging te gedragen naar de bij hun functie behorende instructies, waarvan de inhoud hier helaas niet kan worden vermeld.