Stad Utrecht
J van den Velden 1824Na het herstel van de onafhankelijkheid in 1813 werden de bestaande bestuurscolleges, waaronder de gemeentebesturen, voorlopig gehandhaafd. Op 30 november vond in Utrecht de wisseling van de wacht plaats. De Raad der Municipaliteit werd ontbonden en in plaats daarvan kwam een provisionele regering van vijftien leden. De meeste leden waren patriciërs met een orangistische achtergrond. Als president trad de oud-marineofficier J. van den Velden op.
Het Koninkrijk der Nederlanden werd een monarchie en een eenheidsstaat, waardoor de provinciale soevereiniteit en de stedelijke autonomie van vóór 1795 niet terugkeerden. Op basis van de grondwetten van 1814 en - na de vereniging met België - van 1815 werd op 5 november 1815 voor de steden een serie vrijwel uniforme bestuursreglementen afgekondigd. Het dagelijks bestuur van Utrecht berust dan bij vier door de koning uit de Raad te benoemen burgemeesters, van wie er één bij toerbeurt gedurende een jaar optreedt als president. Jaarlijks is een der burgemeesters aftredend en onmiddellijk herkiesbaar. De koning (her)benoemt uit een voordracht door de Raad van drie personen. De Raad, bestaande uit 25 voor het leven gekozen leden, vormt het algemeen bestuur. De verkiezing geschiedt de eerste keer door de koning, daarna in geval van vacatures door een kiescollege, bestaande uit 30 personen. Kiezers zijn bij voorkeur de aanzienlijkste burgers en worden voor drie jaar gekozen door de stemgerechtigden, te weten ‘de gezeten burgeren, eene zekere, in iedere stad bij het stedelijk reglement te bepalen som betalende in de beschreven middelen’. De census (het minimaal verschuldigde bedrag aan directe belastingen) voor het stemrecht (actief kiesrecht) bedraagt fl. 25 en voor het (passief) kiesrecht fl. 100. Tevens benoemt de Raad de vertegenwoordigers in het lid van de steden in Provinciale Staten. De Raad koos deze vertegenwoordigers altijd uit haar eigen midden, onder hen vrijwel altijd de burgemeesters. In Gedeputeerde Staten was de stad aanvankelijk met twee van de negen leden vertegenwoordigd.

Inmiddels was de provincie Utrecht per 1 mei 1814 hersteld, vrijwel binnen haar oude grenzen. Tot die tijd bleef het departement van de Zuiderzee gehandhaafd, vanaf november 1813 onder leiding van twee en later één commissaris-generaal. De arrondissementen onder leiding van de onderprefecten - de intermediaire bestuurslaag tussen gemeenten en departement - bleven onder de naam kwartier onder leiding van een commissaris tot 31 december 1814 (kwartieren met als zetel de provinciehoofdstad) of 28 februari 1815 (de overige kwartieren) bestaan. In de provincie Utrecht waren dit de kwartieren Utrecht en Amersfoort.

Loenen vanaf de Vecht 1814

Platteland
De indeling in en het bestuur van de plattelandsgemeenten werden vastgesteld in 1816. Hoofd der gemeente is dan een door de koning benoemde schout, eventueel met een assistent-schout en/of twee assessoren of bijzitters. Een gemeenteraad met drie tot zeven door Provinciale Staten voor negen jaar benoemde leden, die tot de 'vroedste en gegoedste' inwoners behoren, vormt het algemeen bestuur. Iedere drie jaar treedt een derde deel af. De ambachtsheren, zoals de familie Engelen van Pijlsweerd, worden deels in hun heerlijke rechten hersteld; zij krijgen onder meer het recht van voordracht van de schout en de leden van de gemeenteraad. In gemeenten die geen heerlijkheden zijn, komt het recht van voordracht van de gemeenteraadsleden toe aan de gemeenteraad zelf. De inwoners hebben dus geen actief kiesrecht.

Deze reglementen golden onder meer voor de in 1816 tot de vier nieuwe plattelandsgemeenten Abstede, Catharijne, Lauwerecht en Tolsteeg samengevoegde zestien buitengerechten, die van oudsher tot de stadsvrijheid hadden behoord. In de praktijk bleken deze vier nieuwe gemeenten echter niet levensvatbaar. De uitoefening van vele gemeentelijke taken, zoals de armenzorg en de registratie van de burgerlijke stand, bleef in handen van de stad. Daarom werden deze gemeenten - met uitzondering van Oost- en Westraven, die onderdeel gingen uitmaken van de gemeente Jutphaas - in 1823 opgeheven en bij de stad Utrecht gevoegd. In de loop van de negentiende en de twintigste eeuw werden de grenzen van de stad nog enkele malen gewijzigd. De belangrijkste betroffen de annexatie van het grootste deel van de gemeente Zuilen en de tot de gemeente Maartensdijk behorende wijk Tuindorp (1954) en de samenvoeging met de gemeente Vleuten-De Meern (2001). Als pleister op de wonde kregen de Zuilenaren een eigen Gemeenschapsraad, die in 1964 ter ziele ging.

Veranderingen in 1824
Burgemeester Johannes van DoelenOm de greep van de rijksoverheid op de gemeentebesturen te versterken, werd in 1824 een nieuw reglement voor de steden in de noordelijke Nederlanden vastgesteld. De plattelandsgemeenten volgden in 1825. De belangrijkste verandering is de invoering van een éénhoofdig burgemeesterschap. De burgemeester wordt in Utrecht bijgestaan door drie wethouders. Hij is voorzitter van de Raad en van B&W. De benoeming geschiedt door de koning en wel voor de periode van zes jaar. Alle bevoegdheden van het dagelijks bestuur komen te berusten bij burgemeester en wethouders. Hieronder vallen alle zaken die niet nadrukkelijk tot de competentie van de Raad behoren. De burgemeester handelt op zijn beurt alle zaken af die niet nadrukkelijk tot de competentie van B&W of de Raad behoren. Vaste commissies adviseren B&W en/of zijn belast met de uitvoering van bepaalde taken, zoals financiën, fabricage en markten. De leden van B&W zijn ook lid van de Raad, hoewel bij uitzondering een niet-raadslid tot burgemeester kan worden benoemd. Het algemeen bestuur berust bij de Raad, in Utrecht bestaande uit 24 personen. De zittingstermijn van de kiescolleges wordt verhoogd van drie tot negen jaar. Elke drie jaar treedt een derde deel af. Het Utrechtse kiescollege telt 42 leden. De census voor zowel het actief als het passief kiesrecht blijft gelijk. In de decennia vóór 1848 was in Utrecht circa 5 pct. van de totale bevolking stemgerechtigd en ruim 1,5 pct. kiesgerechtigd.

Terug naar overzicht