Vanaf de twaalfde eeuw groeide de zelfstandigheid van het stadsbestuur gestaag ten opzichte van de Utrechtse bisschop, de (verre) keizer en machtige heren in de regio. De stad ontwikkelde zich in de late middeleeuwen tot wat elders in het Duitse Rijk een Freistadt heette, een stad waar keizer noch landsheer veel te zeggen had. Daarnaast nam de macht van de stad en haar burgers toe in het Nedersticht (ongeveer de huidige provincie Utrecht), en met name in het buitengebied, de stadsvrijheid. Toch moest het stadsbestuur tot 1528 altijd in een delicate machtsbalans met de bisschop en andere gezagsdragers blijven opereren. Ook binnen de stadsmuren waren er uitgestrekte terreinen van kapittels en kloosters (meer dan een derde van het ommuurde grondgebied), waarover het stadsbestuur geen zeggenschap had, en dat laatste gold ook voor geestelijken als personen. De kerk behield binnen de stad dus een sterke positie naast het stadsbestuur.

Gildebrief 1305

De Gildebrief uit waarin Bisschop Gwijde van Avesnes de privileges van de stad Utrecht bevestigd 14 november 1305

 

In 1304 lukte het de oudermannen van de ambachten om het stadsbestuur op een nieuwe leest te schoeien. Door hun Gildebrief werden de gilden (zoals de ambachten in het vervolg heetten) autonome beroepsverenigingen. De raad kreeg meer bestuursmacht en kwam in het vervolg volledig uit de gilden voort, doordat de oudermannen de 24 leden zelf gingen kiezen uit de gilden. De raadsleden kozen vervolgens jaarlijks de schepenen, buiten de bisschop om, terwijl de schepenen tot dan toe voor het leven benoemd waren geweest. Deze vernieuwingen waren alleen mogelijk door het tijdelijke machtsvacuüm dat ontstond toen drie schepenen omkwamen door vetegeweld tussen patricische families, terwijl bisschop Gwijde in Zeeland in gevangenschap verkeerde en een leger van de graaf van Vlaanderen voor de stadspoorten stond. Bij zijn terugkeer in Utrecht in 1305 bevestigde de bisschop de Gildebrief en de nieuwe machtsverhoudingen.

 


In de jaren na 1304 ontwikkelde het nieuwe stadsbestuur zich snel. De macht van de oudermannen van de gilden leidde tot hun directe deelname aan het stadsbestuur. Er vormde zich een ‘stadsraad’ met wetgevende, rechtsprekende en uitvoerende bevoegdheden. Deze brede vertegenwoordiging bestond uit de jaarlijks getrapt en door loting in de gilden gekozen schepenen, raden en oudermannen van de gilden, samen een lichaam van 78 burgers. De leden van de stadsraad van het vorige jaar, de ‘oudraad’, werden in belangrijke zaken betrokken bij het dagelijkse bestuur van de nieuwe raad. Elk jaar, op Maria Lichtmis (2 februari), wisselden de oude en de nieuwe raad. In de jaren 1484-1511 werd hiervan afgeweken en verschoof dit naar de avond van Maria Geboorte (7 september). Aan het hoofd van de colleges van schepenen en raden stond elk een burgemeester, en twee ‘overste oudermannen’ zaten de oudermannen voor; deze colleges behielden ook eigen terreinen van werkzaamheden. De schout bleef als bisschoppelijke ambtman bestaan, maar had na 1304 minder invloed. De twee burgemeesters en twee overste oudermannen worden in de bronnen vaak de ‘vier oversten’ genoemd. Zij hadden samen uitgebreide bevoegdheden, onder andere in de benoeming van raadscommissies en -functionarissen, zoals keurmeesters, busmeesters en de ‘vijven’, een raadscommissie die zwaardere misdrijven in de stad onderzocht en aanbracht. Ook de kameraars (rekenmeesters) van de stad werden tot de oversten gerekend. Vanaf het midden van de vijftiende eeuw werden zij echte stadsambtenaren in plaats van uit de raad gekozen functionarissen die jaarlijks wisselden.

Bisschop David van Bourgondie 1470Veel van bovenstaande regelingen vonden in 1340-1341 al hun schriftelijke neerslag in het ‘Stadsboek’ of Liber albus, dat fungeerde als een soort grondwet voor de laatmiddeleeuwse stad Utrecht. Wijzigingen in dit boek mochten alleen in samenspraak met alle burgerleden van de 21 gilden doorgevoerd worden. In de praktijk moesten alle burgers lid van een gilde zijn om hun politieke rechten te kunnen uitoefenen.
De regels voor de verkiezing, samenstelling en werking van het Utrechtse stadsbestuur bleven na 1341 in grote lijnen geldig tot 1528. Alleen in een aantal politiek onrustige jaren, zoals in 1379, 1455-1456, tijdens de burgeroorlog van 1481-1483 en in het begin van de jaren 1490, werden ze betwist of tijdelijk veranderd. Zo experimenteerde men onder invloed van bisschop David van Bourgondië in de jaren 1491-1493 met een erfraad, waarvan de leden (raden en schepenen) levenslang benoemd zouden worden, terwijl de vertegenwoordigers of meentemannen van de gilden (niet de oudermannen) een minder belangrijke positie kregen. Dergelijke vernieuwingen hielden echter zelden langer dan een jaar stand.

Terug naar overzicht